99 zijn, dat de belasting naar billijkheid en draagkracht zoude worden geheven en ten slotte nog eene hoogere opbrengst zoude geven, dan die naar art. 2 van genoemde wet zal worden geheven, terwijl de herschatting afzondelijk of alleen van landbouwerswoningen niet kostbaar kan worden, omdat daaronder waarschijnlijk nog niet het een-tiende deel van het geheele aantal woningen zal vallen. Bovendien zoude de aanbevolen wetswijziging het groote voordeel ople veren, dat de draagkracht bij de berekening der vermogensbelasting, voor zooverre het de gebouwde eigendommen betreft, op den voorgrond blijft, terwijl de moeilijkheden die er met het heffen der provinciale en gemeen telijke opcenten zouden ontstaan, konden worden vermeden. Andere leden spraken deze zienswijze tegen en wezen er op, dat zij juist mocht zijn in streken, waar hoofdzakelijk groote landbouwbedrijven als complex bestaanmaar dat in streken, waar de eigendommen zeer verspreid zijn en de eigenaar van de hoeve zijne gronden geheel of gedeeltelijk van andere eigenaren moet pachten, de waarde van het gebouwde eigendom zeer gering is. Deze leden hoopten, dat de Minister eene oplossing die in alle opzichten voldoet, mocht vinden; maar in geen geval hoopten zij terugkeer tot een stelsel, naar hetwelk zwase lasten op weinig waarde houdende hoeven zouden gelegd worden. Eenige leden spraken de hoop uit, dat de in Groningen ondervonden moeilijkheden geerie belemmering in de invoering der wet zullen teweeg brengen. 5 Kadaster. De hoop werd geuit, dat het onderzoek van den Minister leiden moge tot, eene goede oplossing. Memorie van Antwoord. 1, Herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen. De blijkens het Yoorloopig Verslag in ééne afdeeling gemaakte opmerking, dat in de wetgeving op de grondbelasting, voor zooveel de landbouwschuren en bergplaatsen betreft, na de wet van 1870, eene reeks van fouten zou zijn gemaakt, moet de ondergeteekende in het midden laten, wijl de wet van 2 Mei 1897 Staatsblad n°. 124) niet is teruggekomen op het bepaalde bij art. 32 van die van 22 Juli 1873 Staatsblad n". 116 Intusschen wil hij wel erkennen, uit hetgeen hem door de ingediende adressen en van andere zijde is bekend geworden, den indruk te hebben verkregen, dat de wet van 1897 op dit punt wijziging behoeft voordat kan worden overgaan tot vaststelling van het percentage van heffing volgens art. 36. Of die indruk juist is en van welken aard dan die wijziging zou moeten zijn, kan echter eerst blijken als de uitkomsten der bovengemelde herziening vaststaan en het verslag zal zijn ingekomen van de hoofdcommissie

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1902 | | pagina 99