VERSLAG van de audiëntie bij Zijne Excellentie den
Minister van Financiën van het Bestuur der Ver.
voor K. en L. en de Redactie van het Tijdschrift,
op 7 November 1901.
Na voorstelling aan den Minister, van Bestuursleden en Redacteuren
door den Voorzitter, opende Z.Exc. de samenkomst met de ver
klaring dat hij de met het bezoek in verband staande stukken
ontvangen had en daarvan zooveel mogelijk kennis had genomen,
doch dat hem de tijd had ontbroken om een dergelijk omvangrijk
onderwerp te bestudeerenZ.Exc. nam zich voor later hiertoe over
te gaan en besloot met de vraag aan den Voorzitter, wat deze
aan de ingezonden memorie wenschte toe te voegen.
De Voorzitter antwoordde, dat, nu Z.Exc. nog geen tijd had
kunnen vinden om de zaak ernstig te overwegen, hij zich natuurlijk
zou moeten bepalen tot een woord van warme aanbeveling 0111
met de aangehaalde stukken kennis te maken, in de hoop later in
de gelegenheid gesteld te worden, zoo mogelijk de bezwaren te
weerleggen, die Z.Exc. eventueel mocht hebben tegen de vervulling
der wenschen, door de Ver. voor K. en L. gekoesterd.
Niettegenstaande het zich na deze inleiding liet aanzien, dat de
audiëntie spoedig afgeloopen zou zijn, ontspon zich toch langzamer
hand een ondeihoud, dat ten slotte van langen duur werd en waarbij
bleek, dat Z.Exc. aan de zaak reeds meer aandacht geschonken had,
dan waarvan hij in den aanvang blijk had gegeven.
Met groote belangstelling hoorde Z.Exc. de toelichtingen en weer
leggingen aan, die van zijne opmerkingen het gevolg waren.
Z.Exc. geloofde, dat de behoefte aan een kadaster met bewijs
kracht niet zoo groot is, als sommigen het wel willen doen voor
komen.
Er komen zeer weinig grensgeschillen ter kennis van de Regeering.
Hieruit kan men niet concludeeren, dat ze niet bestaan, doch
„men kent den boom aali zijne vruchten".
Bij Z.Exc. staat het vast, dat de aandrang naar ingrijpende ver
anderingen meer uitgaat van de Vereeniging dan van het publiek.