IV<Ie HOOFDSTUK (Justitie).
Voorloopig Verslag.
Opmerkingen en beschouwingen.
Kadaster. Toen ten vorigen jare bij de behandeling van hoofdstuk VII B
der Staatsbegrooting in beide takken der Volksvertegenwoordiging de
instelling van het kadaster en de quaestie van het toekennen van excep-
tioneele en beslissende bewijskracht daaraan ter sprake kwam, heeft de
Minister van Financiën zoowel tegenover de Tweede als tegenover de
Eerste Kamer verklaard, dat de hierbij betrokken vraagstukken, naar
zijne na betrekkelijk lange overweging verkregen meening, in de eerste
plaats zijn van juridischen aard en daarom ter beantwoording behooren
aan zijn ambtgenoot van Justitie. Zijnerzijds konde de Minister daarom
ter zake van het eigendomskadaster geen maatregelen toezeggen, maar
blijkens het door hem in de vergadering der Eerste Kamer van 30 Januari
jgezegde, was hij bereid de quaestie te bespreken met zijn ambt
genoot van Justitie, van wien, indien er een initiatief ten deze genomen
zou moeten worden, dit zou moeten uitgaan. Naar aanleiding hiervan
werd gevraagd, of deze bespreking reeds heeft plaats gevonden en of de
Minister, ook zoo dit niet het geval mocht zijn, zijn gevoelen omtrent de
meer juridische zijde van het kadaster-vraagstuk aan de Kamer zoude
willen mededeelen.
Memorie van Antwoord.
Opmerkingen en beschouwingen
Kadaster. De ondergeteekende kan tot zijn leedwezen voorshands niet
voldoen aan den wensch van hen, die van zijne zijde eenige toezegging
verlangen omtrent de indiening van een wetsontwerp betreffende de
bewijskracht van het kadaster. Onder de onderwerpen van wetgevenden
aard, waaraan hij zijne aandacht heeft geschonken en in den eerstvol-
genden tijd denkt te schenken neemt het genoemde onderwerp geen plaats
Handelingen 1902—1903 f, bladz. 222,