34
dossier, wel een bewijs dus, dat men tot dusver heeft gemeend, dat de
zaak hier thuis behoorde.
Intusschen, wanneer de Minister zegt, dat hij zich over dit vraagstuk
niet verder wenscht uit te laten, kan men uit dat oogpunt over die zaak
hier niet nader in debat treden. Ik voor mij blijf altijd nog overtuigd
op de gronden, die o. a. zijn ontwikkeld in een voortreffelijke rede van
den toenmaligen afgevaardigde, den heer Pijnappel, hier gehouden 16
December 1897 ik blijf altijd nog overtuigd, dat het wenschelijk zou
wezen, aan het kadaster bewijskracht toe te kennen. Nu de zaak ligt
gelijk ze ligt, zal er wel niets overschieten dan het volgende jaar het
onderwerp ter sprake te brengen èn bij Justitie en bij Financiën, en
de beide hoofden van de Departementen uit te noodigen, met elkander
te dezer zake in overleg te treden.
Heeft men dan vroeger gemeend, dat het. initiatief tot dit overleg moest
uitgaan van Financiën, ik wil er mij gaarne bij neerleggen, wanneer hel
aanvangt bij Justitie, indien het er slechts toe mag leiden, dat de zaak
komt in het rechte spoor.
Evenwel, op dit oogenblik wenscli ik daarvan af te zien en dit is ook
de reden, waarom ik gemeend heb er bij deze afdeeling over te mogen
spreken. Ik wil mij eens voor een oogenblik plaatsen op het standpunt,
dat men over die bewijskracht van het kadaster niet spreekt, het stand
punt, dat o. a. hier is ingenomen door den heer Willinge op 17 December
1898, toen hij zeide: het kadaster heeft geen bewijskracht en moet die,
naar mijn meening, vooreerst ook niet hebben, maar het is toch niet
zuiver een instelling met het oog op de grondbelasting, het heeft wel
degelijk ook invloed in de rechtszaal, doordat het, ten aanzien van de
grenzen der eigendommen, als vermoeden geldt bij den rechter. En dit
ligt ook in den aard der zaak. Onze wetgeving zelf gaat daarvan uit,
waar zij bijv. in de Nofariswet voorschrijft, dat alle eigendommen zullen
worden aangeduid naar de kadastrale omschrijving. De heer Willinge
merkte toen op en ik sluit mij daarbij volkomen aan dat zelfs in
dien gedachtengang het kadaster moet worden ingericht zoo goed als het
eenigszins mogelijk is. En nu twijfel ik of dat tegenwoordig geschiedt.
Deskundigen zijn van rneening, dat de inrichting van het kadaster te
wensten overlaat, dat de ontwikkeling van dezen dienst ten onzent geen
gelijken tred heeft gehouden met den vooruitgang van de wetenschap,
ook op het terrein van de landmeetkunde. Gelijk de heer van Lier,
een man van ervaring op dit gebied, het eens in de Eerste Kamer heeft
uitgedrukt: Er zijn vooral onder liet jonge geslacht van de landmeters
tal van eminente mannen. Nu rijst bij mij de vraag, of de bekwaamheid,
de kracht die in die jonge eminente mannen zit, wel tot haar recht komt
bij de tegenwoordige organisatie van dezen dienst.