40 Zooals de Minister weet, levert het kadaster, zoowel met betrekking- tot de ligging der perceelen als tot de tenaamstelling een vermoeden op, dat mede kan werken tot bewijslevering. Zal echter dat vermoeden eenige waarde hebben, en de rechter daarop eenigszins kunnen ingaan, dan ligt voor de hand, dat het moet berusten op degelijke gronden. Wanneer het kadaster zoo goed mogelijk is ingericht, zal dat vanzelf medewerken om aan zoodanig vermoeden meer kracht te geven. Ik meen dus dat vooral met het oog op de bewijskracht van thans daarop moet worden gelet. De geheele inrichting moet zoo goed mogelijk wezen, zal daaraan eenige waarde worden gehecht. De heer Harte van Tecklenburg, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Door verschillende afgevaardigden zijn een viertal punten in debat gebracht. In de eerste plaats devoorts de quaestie der Rijksklerken op de kantoren der hypotheekbewaarders en van de ontvangers der registratie; in de derde plaats de quaestie van de landmeters van het kadaster. In de tweede plaats is ter sprake gebracht de quaestie van de Rijksklerken. De heer Ketelaar heeft gevraagd waarom wel de ontvangersklerken en de klerken der hypotheekbewaarders, maar niet de inspectie- en directieklerken bij deze gelegenheid werden bedacht. Mag ik den ge- achten afgevaardigde doen opmerken dat deze klerken voor twee jaren reeds aan de beurt zijn geweest Het zonderlinge geval doet zich hier weer voor, dat telkens verbetering van positie van de eene categorie ambtenaren aanleiding geeft tot, nieuwe eischen om het zoo eens uit te drukken van de andere. Eerst achtten de inspecteurs-klerken zich teruggesteld bij de ontvangers klerken. Men heeft in 1901 de positie van de eersten verbeterd en dit beeft aanleiding gegeven tot sterken aandrang om ook de positie van de laatsten te herzien. Deze laatste is nog niet tot stand gekomen, of er komt weer nieuwe aandrang van de inspecteurs-klerken. Werd daaraan toegegeven, dan zou men zoodoende krijgen een perpetuum mobile. Inderdaad aan een dergelijke beweging is geen einde te voorzien. Nu spreekt het van zelf, dat, waar men bier zal krijgen een, naar mij voor komt, voldoende regeling van de positie der ontvangers-klerken, wellicht om te bevorderen een harmonisch geheel, ook de inspecteurs-klerken iets zullen ontvangen, maar men vordere nu niet, dat datgene wat op bepaalde punten aan de ontvangersklerken wordt toegezegd, ook aan de inspecteurs klerken zal worden verleend.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1903 | | pagina 40