102 het nu luidt, wordt gepraejudicieerd en in de wijziging, die de Minister heeft aangebracht, ligt ook de bedoeling uit te maken, dat het handels- en landbouwonderwijs aan een Hoogeschool zal worden gegeven. In de wijziging die de heer van Karnebeek heeft voorgesteld afgezien van de redactie wordt juist niet gepraejudicieerd. Daarin wordt in het midden gelaten of het onderwijs zal worden gegeven in een afzonderlijke faculteit aan een Universiteit, of het zal ingevoegd worden bij een Univer siteit, dan wel aan een afzonderlijke Hoogeschool zal worden gegeven. Ten slotte is de vraag daarop komt het aan of het hier de plaats is voor het amendement. Dat is een formeele quaestie. Ik geloof dat wij er niet in zullen slagen indien wij ons willen wachten voor latere teleurstellingen dat nu terstond uit te maken. Wij zullen er niet in slagen den vorm te vinden waarin dit denkbeeld ik veronderstel, dat het bij den Minister en bij de meerderheid der Kamer ingang vind n.l. dat niet zal worden gepraejudiceerd, duidelijk zal worden uitgedrukt. De heer Röell: Mijnheer de Voorzitter! Het is mijn voornemen te spreken over het onderwerp, dat behandeld wordt in het amendement van mijn geachten medeafgevaardigde uit Utrecht den heer van Karnebeek. Ik heb reden om aan te nemen dat met betrekking tot die gewichtige aangelegenheid nog overleggingen plaats hebben en ik wensch den bedaarden gang daarvan niet te storen. Zijn Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft echter hedenmorgen in zijn wederom van veel zaakkennis ge tuigende rede ten opzichte van een evenzeer gewichtig onderwerp, het veeartsenijkundig onderwijs indien ik mij althans niet bedrieg, een besliste stelling ingenomenen als deze beraadslaging nu een einde nam zonder dat daarop was gereageerd, zou wellicht daaruit kunnen worden afgeleid het bekende „qui tacet consentire videtur", wie op een dergelijke uiting zwijgt, wordt geacht er mede in te stemmen. Indien ik den Minister wel heb verstaan, dan zeide Zijn Excellentie, dat het geven van een meer zelfstandige positie aan het veeartsenijkundig onderwijs niet in zijne bedoeling lag, maar dat hij, dat bij de op te richten Landbouwhoogeschool zoude onderbrengen. Zijn Excellentie heeft zijn bedoeling, dat dit onder wijs aan een Landbouwhoogeschool zou worden toegevoegd geadstrueerd door te betoogen, dat de Landbouwhoogeschool zich toch immers niet moet bepalen tot de kennis van den bodem, maar ook alles wat daarmede in ruimen zin verband houdt moet omvatten, en dus ook de bestudeering van het gezonde vee. Wanneer men nu, zoo zeide Zijn Excellentie verder, bij de veeartsenijkundige school het zieke vee, den pathologischen toestand en de medicatie van het zieke vee bestudeert, zou men twee zaken, beide het vee betreffende, gaan scheiden, en zou men een splitsing maken die niet gewenscht zou zijn.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 106