107 bedenkelijk zou kunnen zijn. Ik heb in de tweede plaats beweerd, dat de veeartsenijschool geen coördinaat behoeft te zijn met het landbouw-, technisch- en handelsonderwijs. Daarmede is volstrekt niet uitgesproken dat ik de meening was toegedaan, dat het onderwijs aan de veeartsenijschool hooger staat dan het landbouwonderwijs. Ik heb dezen morgen de zaak vluchtig besproken en nu merk ik hierbij op, dat de objectie daartegen, die thans in veeartsenijkundige kringen bestaat, vooral daaraan te wijten is, dat zij zich voelen als wetenschappelijke mannen, terwijl daarentegen hun voorstelling en hun gedachten, als zij van land bouwonderwijs hooren, zich als vanzelf richten op Wageningen en zij denken aan een onderwijs van lager genre. Men verlieze niet uit het oog, dat mijn bedoeling is om het landbouw onderwijs tot dezelfde hoogte op te voeren als waarop het veeartsenijkundig onderwijs, ik zeg niet reeds staat, maar behoort te staan, n.l. dat beide moeten hebben hetzelfde hooge wetenschappelijk karakter. Ten slotte nog een enkel woord over de amendementen. Ik heb de Kamer niets willen laten praejudicieeren met opzicht tot het onderwerp dat ons thans bezighoudt en ben begonnen met een artikel van facultatieve strekking voor te stellen. Daarop is van de zijde der Kamer de bedenking gekomen, dat het beter zou zijn om geen facultatieve bepaling in dit wetsontwerp te schrijven. Daar ik nu, gelijk van morgen duidelijk is gebleken, over deze zaak een eigen opinie heb, ligt het in den aard der zaak, dat ik met beide handen dat denkbeeld aangreep en de facultatieve bepaling veranderd heb in een imperatieve. Zoodra echter gisteren gebleken is, dat onderscheidene groepen toch eigenlijk aan de facultatieve bepaling de voorkeur gaven en niets wenschten te praejudicieeren, heb ik aan het slot van mijn rede van heden verklaard de Kamer niet te willen verlokken tot iets, wat zij niet kon doen met genoegzame rijpheid van oordeel en hoewel ik de voorkeur gaf aan hetgeen in het wetsontwerp staat, er geen bedenking tegen zou hebben om een amendement te aanvaarden dat de strekking zou hebben om niets te praejudicieeren. Wanneer men nu vraagt, of ik, dat doende, bedenking zou hebben tegen het amendement van den heer van Karnebeek, dan zeg ik, dat dit amen dement mij meer geeft van wat ik wensch, dan het daarna door den heer Heemskerk ingediende, maar ik herhaal wat ik van morgen reeds vooraf opmerkte, dat m. i. het amendement-van Karnebeek formeel in de tech niek van het wetsontwerp niet juist past. Wanneer dat bezwaar niet bestond, zou ik het amendement zelfs dadelijk overnemennu echter zou ik in dat amendement met zijn formeel mindere juistheid kunnen berusten, indien het uit den boezem der Kamer komt en door deze wordt aangenomen. Wat het amendement van den heer Heemskerk betreft, stem ik vol-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 111