154
Uit het Verslag van de Rijkscommissie voor graad
meting en waterpassing aangaande hare werkzaam
heden gedurende het jaar 1903.
Met 2 kaarten.
Commissie.
Bij Koninklijk besluit van 5 Augustus 1903 N°. 10 werd de heer
Dr. J. J. A. Muller, geperisionneerd majoor der genie van het Neder-
landseh-Indisehe leger, benoemd tot lid der commissie.
Betrekkingen met de buitenlandsche leden van de internationale vereeniging
voor aardmeting.
Daar de laatste (13de) algemeene vergadering van de internationale
vereeniging voor de aardmeting in Parijs in 1900 was samengekomen en
volgens de sedert 1897 bestaande conventie tusschen de verschillende
Staten deze algemeene vergaderingen minstens eenmaal in de drie jaar
moeten plaats vinden, zijn de afgevaardigden dier Staten in liet voorjaar
van 1903 opgeroepen tot het bijwonen der 14de algemeene conferentie in
Kopenhagen. De leden der Nederlandsche commissie H. G. van de
Sande Bakhuyzen en Hk. J. Heuvelink hebben deelgenomen aan
deze vergaderingen, welke 4 Augustus 1903 in de vergaderzaal van de
Deenscbe le Kamer, Landsting, in tegenwoordigheid van Z. K. H. den
Kroonprins van Denemarken zijn geopend en hebben voortgeduurd tot
13 Augustus.
In de 2e zitting gaf Prof. Helmert, directeur van het Centraal bureau
te Potsdam, een algemeen overzicht van den wetenschappelijken arbeid,
die aldaar sedert de vergadering te Parijs was volbracht, en wel: 1". van
de onderzoekingen omtrent de verplaatsing van de polen over het aard
oppervlak; 2°. van de bepalingen van de afwijking van de richting der
zwaartekracht op de stations der graadmetingen langs de 52ste en de
47ste parallel; 3°. van de bepalingen van de lengte van den secunde-
slinger en ten 4de van de waarnemingen omtrent de intensiteit der zwaarte
kracht op zee, in 1901 door professor Hecker verricht gedurende een
heen- en terugreis van Hamburg over Lissabon naar Rio de Janeiro.
Daarna bracht prof. Albrecht verslag uit over de uitkomsten der
waarnemingen ter bepaling van de verandering der poolshoogte op de 6
internationale stations, waaruit hij aantoonde dat die poolshoogteverande
ringen niet geheel te verklaren zijn uit eene wijziging in de richting van
de aardas en dat voor het nader onderzoek van het nog niet geheel ver
klaarde verschijnsel eene voortzetting der waarnemingen op de interna-