214
aan den Staat hadden kunnen bewijzen. Daarbij moet verder worden
bedacht, dat hier een voorbeeld wordt gegeven, dat bij de andere Depar
tementen ten aanzien van de daar ressorteerende ambtenaren navolging
zou kunnen vinden. Sommige leden wezen er zelfs op, dat. de conse
quentie al dadelijk vordert, aan het Departement van Financien ten
aanzien van andere dienstvakken, waarbij men in het bijzonder op het
dienstvak der registratie en domeinen het oog had, eveneens eene leeftijds
grens voor ontslag te stellen. Eindelijk achtte men dezerzijds eene bepaling
als in genoemd art. 127 is opgenomen, ook onnoodig, omdat de Regeering
immers nu reeds bevoegd is, ambtenaren te ontslaan, die om hun leeftijd
niet meer geschikt zijn, hun ambt naar behooren waar te nemen.
Andere leden hadden tegen het stellen van eene leeftijdsgrens niet
alleen geen bezwaar, maar achtten daaraan zelfs groote voordeelen ver
bonden. Het moge waar zijn, dat de Regeering reeds nu bevoegd is,
aan ambtenaren van wege hun leeftijd ontslag te verleenen, de ervaring
doet zien, dat van deze bevoegdheid in slechts weinige gevallen gebruik
wordt gemaakt. En dit is ook alleszins begrijpelijk, omdat thans, waar
voor ieder geval afzonderlijk eene beslissing moet worden genomen, aller
lei persoonlijke consideration in aanmerking komen en iedere bewindsman
in den regel zelfs den schijn van hardheid tegenover den betrokken
persoon wenscht te vermijden. Daarom is het stellen van een regel
noodig, die door eiken bewindsman zonder aanzien des persoons moet
worden uitgevoerd. Deze leden waren echter van oordeel, dat hier de
leeftijdsgrens niet hij 65, maar bij 70 of wellicht zelfs bij 75 jaren moest
zijn getrokken. Waar blijkens art. 58 der wet op het hooger onderwijs
aan een hoogleeraar ontslag wordt verleend, wanneer hij den ouderdom
van 70-jaren heeft bereikt, mag toch zeker worden aangenomen, dat ook
de ambtenaren der directe belastingen tot op dien leeftijd hunne functie
kunnen behouden zonder dat de dienst daarvan schade ondervindt.
Vrij algemeen echter werd als grief tegen de omtrent de leeftijdsgrens
getroffen regeling ingebracht, dat daarbij niet in genoegzame mate is
rekening gehouden met de belangen van hen, die op het oogenblik van
de invoering van den maatregel reeds in dienst waren, vooral van de
ouderen onder deze ambtenaren. Te recht, meende men, is daarop de
aandacht gevestigd in een tweetal adressen; het eene onder dagteekening
van 25 Augustus j1door een 30-tal inspecteurs en ontvangers der
directe belastingen en het andere in de maand Juni door een aantal
directeuren, inspecteurs en ontvangers van het dienstvak tot de Koningin
gericht. Met de grieven tegen dit deel van de regeling in de bedoelde
adressen te berde gebracht, verklaarde men in het algemeen wel te
kunnen instemmen. Te- recht, meende men, wordt in eerstgenoemd
adres opgemerkt, dat allen, die in 1904 reeds in functie waren, in's Rijks