216 Memorie van Antwoord. Opmerkingen en beschouwingen. 5. Kadaster. Vermits dezelfde opmerking aangaande de indiening van een wets ontwerp betreffende de bewijskracht van het kadaster, ook is gemaakt in het Voorloopig Verslag op hoofdstuk IV en hierop door den Minister van Justitie is geantwoord, meent de ondergeteekende dit punt thans stilzwijgend te mogen voorbijgaan. Vde Afdeeling. Organisatiëbesluit 1904. Ofschoon de bevoegdheid der Regeering om ambtenaren die wegens hun leeftijd niet meer ten volle voor hun dienst geschikt worden geacht, ongevraagd ontslag te verleenen, steeds heeft vastgestaan, is van die bevoegdheid ten aanzien van directeurs, inspecteurs en ontvangers der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen toch slechts bij hooge uitzondering gebruik gemaakt. De vrees om een ambtenaar die vroeger goede diensten heeft bewezen, te krenken door de mededeeling dat zijne diensten niet langer worden begeerd, zal [hieraan niet vreemd zijn geweest. Die toestand was echter niet in het belang van het Rijk, dat slechts goed gediend kan worden door ambtenaren die in alle opzichten voor hun taak berekend zijn. De ondergeteekende deelt daarom de meening der leden die het stellen van een leeftijdsgrens niet alleen nuttig, maar ook noodig achten. Alleen daardoor zal het mogelijk wezen aan eischen van den dienst te voldoen zonder iemand te krenken, en tevens allen schijn van willekeur buiten te sluiten. Over de vraag welke leeftijd als grens moet worden aangenomen, moge verschil van opvatting bestaan, de ondergeteekende is van oordeel dat die niet hooger dan 65 jaar moet worden gesteld. Van de grootste helft der oudere ambtenaren kan niet volmondig worden toegegeven, dat zij nog ten volle in staat zijn hunne betrekking naar eisch te vervullen. Moge dat verschijnsel in hooge mate bedenkelijk zijn ten aanzien van de gewichtige ambten van directeur en inspecteur, waar schier alles afhangt van de toewijding, het beleid en de werkkracht van den titularis, ook bij de ontvangersbetrekking schept het toestanden die moeilijk ver dedigbaar zijn. Het kan toch niet in het belang van den dienst geacht worden dat, zooals niet zelden plaats vond, een bejaard ontvanger weinig meer doet dan eenige onmisbare handteekeningen stellen, en overigens het beheer van zijn kantoor aan zijn ondergeschikt klerkenpersoneel overlaat.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 226