217 Naar de overtuiging van den ondergeteekende eischt dus het belang van den dienst, dat geen verandering kome in de thans aangenomen leeftijdsgrens, die ook bij andere takken van Staatsdienst, hij voorbeeld bij dien der Posterijen en Telegrafie, ofschoon niet uitdrukkelijk voor geschreven, toch reeds lang wordt in acht genomen. Ten aanzien van de bezwaren tegen de nieuwe bepaling ingebracht bij de beide in het Voorloopig Verslag aangehaalde adressen van eenige directeurs, inspecteurs en ontvangers, meent de ondergeteekende op het volgende te moeten wijzen. Al hadden die ambtenaren vroeger het vooruitzicht ook na hun 65ste jaar in dienst te kunnen blijven, geen hunner kon vooruit weten, of hij zelfs dien leeftijd in gezondheid zou bereiken en indien zij, bij het nemen van ingrijpende maatregelen voor zichzelven en voor hun gezin, een langer in dienst blijven als een vaststaand feit hebben aangenomen, dan is dat niet vrij te pleiten van zekere luchthartigheid. Dat sommigen dier adressanten pensioen zouden krijgen tot een eenigs- zins lager bedrag dau waarop zij gemeend hebben te kunnen rekenen, is een gevolg hiervan, dat zij indertijd hebben nagelaten gebruik te maken van de bij art. 6 der wet van 21 Mei 1873 {Staatsblad n°. 64) en art. 2 der wet van 9 April 1897 {Staatsblad n°. 85) gegeven gelegenheid om door inkoop van hunne onbezoldigde surnumerairsjaren, dien tijd voor pensioen geldig te maken. Zij zeiven hebben dus niet voldoende voor hunne belangen gezorgd, want dat die inkoop in ieder geval raad zaam was, is niet voor tegenspraak vatbaar. Uit het bovenstaande moge blijken, dat de gronden door adressanten voor hunne bezwaren aangevoerd, niet sterksprekend zijn voor de be wering dat hun onrecht zou zijn aangedaan. Nu wordt wel in het Voorloopig Verslag gezegd, dat ruime overgangs bepalingen met de strekking «voor de fungeerende ambtenaren den toestand nimmer te verslechteren», hadden mogen worden verwacht, na de verklaringen bij de behandeling van hoofdstuk XllB der Slaatsbegrooting ten vorigen jare door den ondergeteekende afgelegd, maar die meening rust op een misverstand. Immers de bedoelde verklaringen betroffen, uit den aard der zaak, het onderwerp waarvoor toen gelden waren aan gevraagd en waarover het debat liep, zijnde: de positie der belasting ambtenaren van de verschillende categorieën, wat aangaat hunne belooning en bevordering. In het Koninklijk besluit waarbij dat onderwerp werd geregeld, zijn dezen keer, in afwijking van hetgeen bij vroegere organisaties is geschied, tevens algemeene bepalingen opgenomen betreffende verloven, verplaatsing, ontslag en tal van andere onderwerpen. En nu gaat het toch niet aan, om wat de ondergeteekende met betrekking tot eerstbedoeld onderwerp

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 227