221
tate verlangen. Deze verzoeken uit eigen beweging reeds ontslag. Maar
ei zijn ei ook velen, die op dien leeftijd nog krachtig genoeg zich gevoelen
om hun betrekking naar eisch le blijven vervullen.
Nu komt het mij voor, dat het niet wenschelijk is, in niemands belang,
en krenkend voor de betrokken personen, dat dezen in zulk een geval
per se moeten wijken uit den Staatsdienst.
Ik moet zeggen, dat het mij verwondert met het oog juist op dezen
Minister, die bekend staat niet alleen als een humaan mensch, maar ook
als een humaan Minister, en daarvan bij hetzelfde besluit doorslaande
bewijzen heeft gegeven, dat hij tot deze bepaling zijn medewerking heeft
verleend.
Er bestaat aan deze bepaling geen behoefte, ook daarom niet, omdat
in enkele exceptioneele gevallen, waar onder de ambtenaren die naar
mijn beschrijving overblijven er mochten zijn, die zich zelf niet erkennen
willen, dat zjj tegen hun taak niet langer zijn opgewassen, de Minister
het toch in zijn hand heeft op hen een zachten dwang uit te oefenen.
Een krachtige reden om het Koninklijk besluit te herzien, is nog
het volgende.
Wij zijn allen er van verzekerd, dat binnen korteren of langeren tijd
tot stand zal komen een wettelijke regeling der rechtspositie van de amb
tenaren en in zoodanige regeling behoort de regeling van het onderwerp
thuis.
Ik verwijs in dit opzicht naar het Duitsche Reichsbeamtengesetz, waarbij
in 60 A de 65-jarige leeftijd wordt aangewezen als het tijdstip waarop
men pensioen kan krijgen, maar waarin juist niet wordt bepaald dat
men op dien leeftijd den dienst moet verlaten.
Nu zal één van tweeën gebeuren.
Wanneer de Minister alsnog overgaat tot wijziging van art. 127 van
het onderwerpelijke Koninklijke besluit, en de 65 jaren verandert in 70
jaren, dan zal, als wij eenmaal toe zijn aan de wettelijke regeling van
de rechtspositie der ambtenaren en wij bepalen den leeftijd op 65 jaar,
er mets verloren zijn en zullen degenen die dan in dienst, zijn zich hebben
te onderwerpen aan de bepaling der wet.
anneer het Koninklijk besluit echter ongewijzigd blijft en later bij
de i egeling der rechtspositie van de ambtenaren de leeftijdsgrens op 70
jaar bepaald wordt, dan zal er een groote onbillijkheid begaan zijn ten
aanzien van hen, die in dien tusschentijd krachtens het Koninklijk besluit
ontslag hebben bekomen.
Ik meen dat hier aanwezig is een samenstel van argumenten van zoo-
danig gewicht, dat er alle reden is bij den Minister aan te dringen op
wijziging van het Koninklijk besluit.
Ik ben er van overtuigd, dat wat ik vraag weerklank vindt bij vele