224 Mijnheer de Voorzitter! Ik begin met op den voorgrond te stellen, dat ik mij niet geheel kan vereenigen met hetgeen door den heer van Raalte is gezegd, zoowel over de noodzakelijkheid eener termijnbepaling als over het jaar zelf. Waar voor mij thans wijziging van het artikel hoofdzaak is, en ik niet wil dat de Minister straks een verdediging voert, voor een deel gebouwd op hetgeen ons verdeelt, daar verklaar ik mij bereid met het voorstel van den geachten afgevaardigde mee te gaan. Ik wensch mij wat de hoofdargumenten betreft geheel aan te sluiten bij hetgeen door de heeren van Raalte en Roessingh is gezegd en zal mij alleen nog veroorloven op enkele punten te wijzen, die zij misschien meenden dat niet behoefden vermeld te -worden, Ik acht het echter wen- schelijk dat het betoog reeds dadelijk volledig zij en vraag daarom nog de aandacht voor enkele zinsneden uit de Memorie van Antwoord. Ik herhaal, voor mij is het onnoodig een bepaling als deze op te nemen, nu de Minister, op grond van art. 129 volkomen bevoegd, ja misschien verplicht is, indien art. 130 niet kan worden toegepast, een ambtenaar die ongeschikt of onbekwaam is voor zijn werk, te ontslaan. Nu zegt de Minister wel dat vrees voor krenking of schijn voor willekeur daarvan terughouden; vergis ik mij echter geheel wanneer ik zeg: wij hebben voorbeelden uit 's Ministers tijdperk zelf'? Mijnheer de President, vergis ik verder mij niet. dan heeft de heer Roessingh het reeds gezegd: die vrees behoeft niet te bestaan en schijn zal niet worden gewekt, indien een ambtenaar die niet meer zijn dienst kan verrichten, beleefd verzocht wordt heen te gaan, zoo maar vaststaat, dat hij niet meer kan, dat het duidelijk is dat die toestand is ingetreden. Wat de Minister verder zegt in de Memorie van Antwoord ter verde diging van den 65-jarigen leeftijd en over de splitsing van de ambtenaren der directe belastingen in een meerderheid en minderheid is voor mij niet erg klemmend. Men leest daar: „Over de vraag welke leeftijd als grens moet worden aangenomen, moge verschil van opvatting bestaan, de ondergeteekende is van oordeel dat die niet hooger dan 65 jaar moet worden gesteld. Van de grootste helft der oudere ambtenaren kan niet volmondig wordentoegegeven, dat zij nog ten volle in staat zijn hun betrekking naar eisch te vervullen. „Moge dat verschijnsel in hooge mate bedenkelijk zijn ten aanzien van de gewichtige ambten van directeur en inspecteur, waar schier alles af hangt van de toewijding, het beleid en de werkkracht van den titularis, ook bij de ontvangersbetrekking schept het toestanden die moeilijk ver dedigbaar zijn. Het kan toch niet in het belang van den dienst geacht worden dat, zooals niet zelden plaats vond, een bejaard ontvanger weinig meer doet dan eenige onmisbare handteekeningen stellen, en overigens

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 234