225 het beheer van zijn kantoor aan zijn ondergeschikt klerkenpersoneeloverlaat". Hieromtrent meen ik een opmerking te mogen maken, om met de laatste zinsnede te beginnen. Waarom doen die ontvangers niet anders dan hun handteekening zetten? Omdat zij niet meer kunnen? Dan dient men ze te kennen te geven, dat het zoo niet gaat. Kan men wel meer en is het noodig dat men meer doet, laat men hem dat dan te kennen geven, laat men hem wijzen op zijn plicht- In de tweede plaats. Het heeft mij leed gedaan, dat de Minister de in dienst zijnde ambtenaren, wat hun geschiktheid betreft, heeft verdeeld in twee categorieën, aan de meerderheid waarvan hij niet durfde toegeven „dat zij nog ten volle in staat zijn", doch zich wel wacht dit positief te verklaren. Ik vind dat «stafbreken» over de meerderheid op die wijze niet goed, om geen ander woord te gebruiken. Aangenomen echter dat de meerderheid zoo is als de Minister verklaart, reikt hij dan niet zelf, aan de minderheid een brevet uit dat haar recht geeft op groote waar deering? En zoo ja, mag hij dan die minderheid op zoo gevoelige wijze treffen, omdat een ander gedeelte misschien niet volkomen in staat is zijn plicht te vervullen? Ik kan die houding niet rechtvaardigen en vrees, dat zij een geheel verkeerde uitwerking zal hebben, Ik voor mij meen dat, wanneer menschen op leeftijd nog flink en geschikt zijn, zoodat zij voor jongeren niet uit den weg behoeven te gaan, misschien nog grooter plichtsbetrachting aan den dag leggen men deze dan de gelegenheid moet laten den lande zoo lang mogelijk te dienen, om meteen een voorbeeld te stellen voor de jongeren. De Minister heeft zich beroepen op den post- en telegraafdienst, maar dit beroep is stellig niet gangbaar. De Minister zegt in het antwoord: „Naar de overtuiging van den ondergeteekende eischt dus het belang van den dienst, dat geen verandering kome in de thans aangenomen leef tijdsgrens, die ook bij andere takken van Staatsdienst, bij voorbeeld bij dien der posterijen en telegraphie, ofschoon niet uitdrukkelijk voorgeschreven, toch reeds lang wordt in acht genomen." Ik zou zeggen: daar handelt men anders, daar legt men zich niet de verplichting op om goede krachten heen te zenden. Men moge daar op 65-jarigen leeftijd iemand die niet meer geschikt is wegzenden (vrees iemand te krenken of den schijn van partijdigheid op zich te laden schijnt daar dus niet te weerhouden), men kan ze behouden. Daarop kan men dus geen beroep doen. Een dergelijke regeling zou den heer van Raalte misschien willen aanvaarden. En nu de bezwaren, die in de twee adressen worden genoemd. Ik voor mij geloof dat men daarmede wel een beetje luchthartig is omgesprongen. Wat het eerste betreft, dat menschen op dien leeftijd nog zware ver plichtingen kunnen hebben, kan men niet tegenspreken. Dat het voor

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 235