231
Van verschillende zijden heeft men gewaarschuwd tegen de ernstige
financieele bezwaren, die aan het stellen van die grens verbonden zijn en
heeft men o. a. gewezen op de verzwaring van de pensioenlasten voor de
schatkist. Ik ontken niet dat de uitgaven voor pensioenen zullen stijgen
en wellicht in zeer belangrijke mate. Hoeveel die stijging zal bedragen
kan ik den heer Smeenge echter niet zeggen. In den eersten tijd zal
zij gering zijn, doch allengs toenemen. Maar aan den anderen kant zij
men niet blind voor het groote voordeel dat door het bezit van een korps
van hoogere ambtenaren zal worden verkregen ontvangers, inspecteurs,
directeuren die, geroepen om zich voordurend in cijfers te verdiepen
en toe te zien op de handelingen van ondergeschikten die den geheelen
dag met geld omgaan, volkomen opgewassen zullen zijn tegen de eischen
van hun ambt.
Men heeft er op gewezen, dat zelfs de professoren eerst op 70-jarigen
leeftijd geacht worden minder geschikt te zijn voor hun ambt. Ik geef
toe, dat voor het naar eisch bekieeden van het hoogleeraarsambt hoogere
capaciteiten worden gevorderd dan voor het behoorlijk vervullen van de
betrekking van ontvanger, maar die hoogere capaciteiten behoudt men
wellicht op hoogeren leeftijd dan sommige lagere, want het is geheel iets
anders op tijd college te geven, dan den geheelen dag te cijferen en voort
durend groote geldelijke verantwoordelijkheid te dragen.
Ik kan mij zeer goed denken, dat, waar het bij den hoogleeraar vooral
aankomt op groote geestesontwikkeling en ervaring, hij nog op lateren
leeftijd volkomen geschikt is voor zijn taak, terwijl de ontvanger, die
dagelijks minutieus werk moet verrichten, bij het klimmen zijner jaren,
de voor dat werk vereischte hoedanigheden verliest.
Ik ben dus overtnigd, dat de 65-jarige leeftijd als grens moet worden
aangenomen en, uitsluitend met de belangen van den dienst te rade gaande,
zou het zeker wenschelijk zijn, aan een regeling in dien zin terstond haar
volle werking te verzekeren. Intusschen eischte de billijkheid, om, waar
het de invoering van een geheel nieuwen, ingrijpenden maatregel betreft,
een overgangsbepaling in het organisatiebesluit op te nemen: daaraan
dankt art. 166 zijn ontstaan.
Ten gevolge van het in dat artikel bepaalde zullen drie a vier jaar
verloopen vóór dat de bepaling omtrent het ontslag op 65-jarigen leeftijd
wordt toegepast. Nadat echter deze overgangsbepaling is tot stand gekomen
heeft men nog op een andere hardheid gewezen, waarvan het bestaan
door mij niet kan worden ontkend.
Onder hen namelijk, die binnen enkele jaren zullen moeten worden
ontslagen, komen er voor, die geen maximum-pensioen zullen kunnen
ontvangen.
Dit is ontegenzeggelijk hard, ofschoon aan den anderen kant niet uit