50
is om het naar het excentriek leidende koord W gespannen te
houden. Wordt nu aan dit koord getrokken, dan beweegt de hef
boom zich totdat hij ergens tegen de pen D stuit. Is op dat punt,
de werking van het excentriek nog niet uitgeput, dan verliest de
verdere kracht zich in het spannen van de eenigszins sterkere veer
G. Op deze wijze heeft de hefboom altijd juist de amplitude van
slingering, die de verstelbare pen toelaat, en welke alle waarden
kan hebben tusschen de maximale slingering en nul. De schaal-
verdeeling langs de gleuf is geheel willekeurig aangebracht, en dient
slechts tot ruwe instelling. De juiste schaal wordt langs meer
directen weg bepaald, zooals wij zullen zien. Nu is de hefboom
aan weerskanten van het draaipunt voorzien van opstaande stukken
H, waarvan de binnenvlakken ten opzichte van den geheel gladden
buitenrand van het drijfrad, wigvormige openingen vormen, waarin
door middel van lichte veertjes onder den hefboom, de „klem
schijfjes" K zacht worden gedrukt, zoodat zij cirkelrand en hellend
vlakje steeds aanraken. De uitwerking hiervan heeft voor een
oningewijde veel weg van hekserijbeweegt men nl. den hefboom
in de richting van de vaste pen C, dan glijden de schijfjes met
nauw merkbare wrijving langs den cirkelrand, zoodat een lichte
wrijvingsveer L ruimschoots in staat is om het drijfrad in zijn
stand te houden. Zoodra de beweging van den hefboom wordt
omgekeerd „pakken" de schijfjes, hoewel ook geheel glad op den
rand, het rad onmiddellijk en voeren het mede. Van uitglippen is
bij goede constructie geen sprake; eerder zouden de deelen ver
buigen of afbreken. De reden hiervan is klaarblijkelijk, dat bij de
beweging van den hefboom in de eene richting, de schijfjes een
weinig uit de wigvormige opening rollen, terwijl in omgekeerden
zin een koppel ontstaat, dat ze naar den nauwen kant van de wig
toerolt, waardoor een klemming ontstaat, die snel toeneemt met
den weerstand, zoodat reeds bij onmerkbare beweging van de schijfjes,
de wrijving opgevoerd is tot een bedrag, dat met onwrikbaar vast
zitten feitelijk gelijk staat. Het gevolg hiervan is dat de minste
verstelling van de stootpen D zijn invloed zal hebben op de plaats
waar het drijfrad „gepakt" wordt, en dus op het aantal slingeringen
van den hefboom, die één omwenteling van het drijfrad teweeg-
brengen. Zoodoende heb ik dit aantal slingeringen, dat bij de
grootste amplitude 10 bedraagt, kunnen brengen van 300 op 301,
en elke geheele of gebroken waarde tusschen deze uitersten,