68
Is dit de bedoeling, dan wensch ik daar tegen op te komen.
Indien de Minister dit wil, dan zou bij dit artikel moeten worden
uitgemaakt hoe dat hooger landbouwonderwijs in hoofdzaak zal worden
ingericht en afgaande op de gewisselde stukken mogen wij daaruit afleiden
dal de Kamer niet is voorbereid.
Die zaak is nog niet rijp voor een goede behandeling.
Als die zaak principieel zou worden heslist, moest de Kamer ook zijn
voorgelicht en hadden de landbouwmaatschappijen moeten zijn gehoord.
En dat is niet geschied. Slechts het hoofdbestuur van de Groningsche
Maatschappij van Landbouw en Nijverheid heeft zich daarover uitgesproken.
Die Maatschappij heeft een Commissie benoemd tot het uitbrengen van
een advies over de inrichting van hooger onderwijs in Nederland. Dat
hoogst belangrijk rapport is dezer dagen aan de Regeering en [een afdruk
aan de Kamerleden toegezonden.
Dat rapport is geheel in strijd met de bedoeling van den Minister om
een vak-hoogeschool voor den landbouw op te richten.
Die commissie wil beoefening der landbouwwetenschappen aan een
Rijks-universiteit. Wanneer wij nu nagaan hoezeer bij de behandeling
van dit wetsontwerp het nut is in het licht gesteld van het studeeren aan
een Universiteit, dat het universitaire onderwijs ver staat boven vakonder
wijs, dan begrijp ik dat die commissie tot die conclusie is gekomen.
Wij hebben hier echter alleen het oordeel van één provincie. De andere
groote landbouwmaatschappijen hebben zich daarover nog niet uitgesproken.
Ook het landbouw-comité is niet gehoord.
Daarom meen ik, Mijnheer de Voorzitter, dat dit punt niet rijp is voor
een goede behandeling.
Dit staat reeds bij voorbaat vast, dat men met die vakhoogescholen een
weg inslaat dien men in Duitschland reeds weder heeft verlaten.
Gelijk in het rapport wordt aangehaald heeft men nu dertig jarën
geleden een aantal van die vakhoogescholen opgericht. Die inrichting van
hooger landbouwonderwijs bleek echter niet aan het doel te beantwoorden
en zijn dan ook deze Hoogescholen de laatste jaren successievelijk opge
heven of met het universitair onderwijs vereenigd.
Daarom ten slotte de vraag: moet dit artikel zoo worden opgevat dat
thans reeds een beslissing wordt genomen die de inrichting van dit
onderwijs bepaalt voor de toekomst?
Meent de Minister dat dit niet het geval is, dan zou ik in overweging
willen geven om het artikel te wijzigen in dier voege, dat hooger onderwijs
in landbouw- en handelswetenschappen zal worden gevestigd, doch dat
dit bij afzonderlijke wet zal worden geregeld.
De heer van Karnebeek: Nu ik den geachten spreker die mij voor-