69 afging gehoord heb, is de vraag bij mij opgekomen of het nog wel noodig is, dat ik hier de korte beschouwingen houde, die ik mij voorgenomen had, vooral daar het uit het slot van zijn rede gebleken is, dat tusschen hem en mij zeer groote overeenstemming bestond ten aanzien van het artikel waarmede wij bezig zijn. Ik ben evenwel niet tot een conclusie in ontkennenden zin gekomen, omdat ik de zaak nog van een eenigszins breeder standpunt wensch te beschouwen als de geachte spreker door minder uitsluitend op den landbouw te letten- In het oorspronkelijk wetsontwerp luidde dit artikel facultatief, en bij het afdeelingsonderzoek is. blijkens het Verslag, de aandacht daarop ge vallen. Men meende vooreerst dat, waar men op het oog heeft iets te stempelen als behoorende tot de overheidszorg, het oneigenlijk is daarvoor den facultatieven vorm te gebruiken, omdat zoodoende geenerlei zekerheid verkregen wordt, dat binnen bekwamen tijd aan de bedoeling uitvoering zal worden gegeven. In het wetsontwerp zooals het thans luidt, is de facultatieve vorm ver laten en is de imperatieve daarvoor in de plaats getreden. Er staat nu: „Er worden van Rijkswege drie hoogescholen gevestigd, een technische hoogeschool, een landbouwhoogeschool en een handelshoogeschool''. „De vestiging der landbouwhoogeschool en der handelshoogeschool worden elk bij afzonderlijke wet geregeld.'' Tegen dien imperatieven vorm van het artikel, zooals het thans luidt, heb ik bezwaar. Er is gebleken uit het Verslag, dat ik wil niet zeggen allen, want er was bij enkelen nog een afwijkende meening op dit punt de over- groote meerderheid der leden van de Kamer zich kon vereenigen met het denkbeeld om van Rijkswege te zorgen voor het hooger onderwijs in de technische, landbouw- en handelswetenschappen, maar over de wijze waarop dat moet geschieden liepen de meeningen, blijkens het Verslag, sterk uiteen. Men kan daarvoor wenschen de inrichting van afzonderlijke hoogescholen, men kan echter dat hooger onderwijs ook willen binden aan een bestaande Universiteit. In het laatste geval zijn er nog tweeërlei denkbeelden te onderscheiden. Men kan dat hooger onderwijs incorporeeren in de Uni versiteit, maar men kan ook een verbinding zoeken zonder ineensmelting, zoodat dit hooger onderwijs aan de Universiteit als afzonderlijke Hooge school op zich zelf blijft staan. Het spreekt van zelf, dat indien men den weg opging van dat technische, landbouw- en handels- hooger onderwijs te incorporeeren bij een reeds bestaande Universiteit, daaruit dit groote voordeel zou voortvloeien, dat wij daardoor zouden verkrijgen een aanzienlijke besparing van kosten, iets wat. men bij de inrichting van het hooger onderwijs toch waarlijk niet uit het oog mag verliezen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1904 | | pagina 73