76
om enkele hoofdzaken beweegt, meer in het bijzonder te richten op die
groote groep van verschijnselen in het. oeconomisch leven van het volk,
die meer aandacht verdienen dan ze op dit oogenblik in ons land genieten.
Wanneer wij zien hoe. als belangrijke vragen op oeconomisch gebied aan
de orde komen, zooals de Staatsexploitatie van spoorwegen, als de handels
politiek van ons volk een onderwerp van beraadslaging in ons geheele land
zal moeten uitmaken, of als nog voor korten tijd de bankpolitiek aan de
orde was, het blijkt, hoe weinig personen uit den handelsstand er
zijn, die over die zaken een goed gefundeerde overtuiging hebben, dan
is mijns inziens hiermede bet bewijs geleverd, dat wij in ons land noodig
hebben een inrichting, zooals men in het buitenland op verschillende
plaatsen vindt, van oeconomisch onderwijs, dat voornamelijk zich ten doel
stelt de bestudeering van die verschijnselen, welke het maatschappelijk en
vooral het handelsleven van dezen tijd medebrengt.
Daarom ga ik ook volkomen met den Minister mede, wanneer hij zegt:
een dergelijke inrichting moet er in ons land komen, en laat het mij vrij
onverschillig of die inrichting den naam zal dragen van een Handelshooge-
school, of dat men thans slechts imperatief voorschrijfter zal hooger
onderwijs in handelswetenschappen worden gegeven. Ook is het mij vrij
onverschillig om het aan de toekomst over te laten, of dat onderwijs zal
zijn een deel van een Universiteit, dan wel een afzonderlijke Handels-
hoogeschool, uit den aard der zaak evenals bij een landbouwhoogeschool
in nauwe aanraking met een Universiteit.
De heer Nolens: Mijnheer de Voorzitter! Ik weet wel, dat lauweren
sieren, maar ook bedwelmen, maar ik geloof, dat deze Minister nog al
tegen een klein beetje bedwelming aan kan. Nu hem in de laatste
dagen nog al wat doornen zijn voorgezet, meen ik hem een klein kransje
niet te mogen onthouden.
Ik breng hem dank voor de regeling die hij voorstelt, vooral wat het
technisch hooger onderwijs betreft, waardoor hij getoond heeft, dat niet
alleen de wetenschap in hoogeren zin hem ter harte gaat, maar ook die
wetenschap, die rneer direct te maken heeft met de oeconomische wel
vaart van het land.
Met hetgeen door den vorigen geachten spreker over het technisch
onderwijs, over de beide andere deelen van de hooger onderwijs-regeling
gezegd is, kan ik mij in hoofdzaak vereenigen. Wat de Landbouw- en
de Handelsboogeschool betreft, ik heb de zaak zoo beschouwder is wel
met eenigen grond aanmerking op gemaakt, dat hier reeds iets voorge
steld werd, dat nog niet is uitgewerkt in de wet. Maar het komt mij
voor, dat al behoeft een wet niet al te doctrinair, als een handboek, in
gericht te zijn, het toch wenschelijk is, dat er zooveel mogelijk systeem