94
of de Kamer thans in staat is om een beslissing te nemen. Ik heb reeds
mogen ervaren, dat mijn bezwaar te dien aanzien van verschillende kanten
in de Kamer wordt gedeeld. Over de beschouwingen die de Minister
gehouden heeft zal ik slechts een enkel woord zeggen.
Van hoe uitgebreide kennis en doorzicht die beschouwingen ook blijk
geven, komt het mij toch voor, dat hier of daar op de waarde daarvan
iets valt af te dingen.
Bijv., de Minister heeft zich tot staving van zijn inzichten beroepen op
hetgeen wij hebben het nu niet over de Technische Hoogeschool,
want daarover zijn wij het allen eens, maar over het hooger onderwijs
voor landbouw en handel in het buitenland is waar te nemen. Hij
heeft er ons op gewezen, dat de Duitsche jongelieden veelal voorsprong
hebben boven onze landgenooten in het verkrijgen van plaatsen op kantoren
en dat dit groote voordeel te danken is aan het hooger onderwijs voor
den handel, hetwelk in Duitschland bestaat. Maar nu weten wij toch,
dat die voorsprong al sedert jaren en jaren den Duitschers ten goede
komt; sedert jaren geeft men op buitenlandsche kantoren ook in over-
zeesche gewesten veelal de voorkeur aan Duitsche jongelieden, maar het
hooger handelsonderwijs bestaat in Duitschland slechts sedert kort. Daaraan
kan dus de voorkeur die men aan Duitsche jongelieden geeft, moeilijk
zijn te danken.
Wat nu de vraag betreft of er voor de handelswetenschappen moet
zijn een afzonderlijke Hoogeschool, daaromtrent doe ik opmerken, dat er
in Frankfort inderdaad een afzonderlijke Hoogeschool voor den handel is,
maar dat de handelshoogeschool te Leipzig aan de aldaar gevestigde Hooge
school is verbonden en daarvan een onderdeel uitmaakt, terwijl de handels
hoogeschool te Aken deel uitmaakt van het daar bestaande Polytechnicum.
Al hecht men dus aan die Hoogescholen voor den handel, zooals zij in
Duitschland zijn ingericht die waarde, welke door den Minister daaraan
wordt toegekend, dan doet dit toch nog niets af voor het punt dat wij
hier hebben te beslissen.
Wat betreft de breedvoerige beschouwingen door den Minister gehouden
over de noodzakelijkheid om te specialiseeren, zoo wil het mij voorkomen,
dat wat de Minister daaromtrent heeft gezegd, in hoofdzaak slaat op het
technisch onderwijs, en niet op handels- en landbouwonderwijs. Wat bijv.
de Minister heeft aangevoerd over de chemie, over het onderzoek naar de
werking van kleurstoffen, dat die tot in zijn fijnste toepassing moet worden
nagegaan ter ontwikkeling van de industrie, dit alles heeft, meen ik, met
het landbouw- en handelsonderwijs niets te maken. Overigens, wanneer
ik mij niet bedrieg, dan zit de groote kracht die de Duitsche industrie
in dit opzicht ontwikkelt, nl. wat het kleuren der weefstoffen aangaat,
hierin, dat bijna iedere groote fabriek in Duitschland een uitstekend in-