122
het kadaster door hunne instructie gedwongen werden, te handelen,
als zij deden.
De heer J. H. de Wal te Heerenveen, heeft in N°. 1849 van dit
blad het geval, dat mij aanleiding gaf tot mijn bovenbedoeld artikel,
nog eens heel precies uiteengezet en daaraan eenige beweringen
vastgeknoopt, die mij noodzaken op dat geval even terug te komen.
Ik weet niet, of het artikel van den heer de W. bij anderen den
indruk heeft gewekt, alsof ik enkele dingen ten nadeele van het
kadaster onjuist zou hebben willen voorstellen. Persoonlijk vertrouw
ik, dat, indien de heer de W. zoo iets had willen insinueeren, hij
het ronduit zou hebben gezegd,
De heer de Wal beweert, dat mijne sloot een vijver is. Uit zijn
teekening blijkt echter, dat zij daar bijzonder weinig op lijkt. De
zaak is, dat zij in den volksmond „de vijver" heet en feitelijk een
breede, rechte sloot is. Daar een en ander aan mijn betoog niet
afdoet, kan ik hier echter verder over zwijgen.
Ik heb getracht de onjuistheid van de kadastrale boeking aan te
toonen zoowel voor het geval dat de perceelen aan weerszijden der
sloot aan denzelfden als aan verschillende eigenaren behooren.
Waar een gedeelte van het perceel ten Zuidwesten aan derden in
opstal behoort, kan ik inderdaad niet inzien, waarom art. 706 B. W.
ten deze niet toepasselijk zou zijn. Indien de heer de W. hiervoor
een aan het burgerlijk recht ontleent argument kan aanvoeren, zal
hij mij met de mededeeling daarvan werkelijk verplichten.
Dit alles raakt echter maar even de zaak, waar het om gaat. Ik
klaagde over onzekerheid van de kadastrale bescheiden en over
tenaamstellingen in strijd met het burgerlijk recht. En wanneer men
dit in hef oog houdt, is het artikel van den heer de W. slechts een
zeer krachtig argument vóór mijne klacht.
De heer de W. neemt aan dat de 7^2 M. breede sloot ten Zuid
westen van het bewuste bouwterrein geheel bij het belendende
perceel aan de overzijde behoort en voert als eenig motief hiervoor
aan, dat hij dit rationeel vindt, omdat zij 200 jaar geleden waar
schijnlijk eene slotgracht is geweest. Van de sloot op den noordoost
kant neemt hij het midden als perceelsgrens aan, omdat die sloot
„slechts een gemiddelde breedte heeft van 2.5 M. en er geene redenen
bestaan een der kanten als perceelsgrens aan te riemen". Kan men
echter van publiek en notarisen eischen, dat zij vooraf zullen weten,
wat een landmeter rationeel zal gelieven te vinden?