218
Memorie van Toelichting.
Volgens art. 35 der wet van 26 Mei 1870 Staatsblad N°. 82), tot
regeling der grondbelasting, wordt de belastbare opbrengst van gronden
die doorgaans of gedurende een gedeelte van het jaar dras liggen of met
binnen- of boezemwater zijn bezet, in geval van droogmaking eerst na
verloop van drie en twintig jaar opnieuw geregeld. In geval van bekading
of bedijking van buitengronden, gelegen aan zee of aan vrij in zee uit-
stroomende rivieren, geschiedt de regeling of de nieuwe regeling der be
lastbare opbrengst volgens art. 36 der genoemde wet eerst na verloop
van achttien jaar, behoudens verlenging met de helft, indien de bedijking
plaats heeft véér dat de termijn ten gevolge van bekading toegestaan, is
afgeloopen.
Die termijnen beginnen voor elk gedeelte van den grond te loopen met
het jaar volgende op dat waarin het na droogmaking, bekading of bedijking
voor het eerst vruchten heeft opgeleverd of tot bosch, erf of lustplaats is
aangelegd; terwijl alleen dan op de hier bedoelde vrijstelling van belasting
of verhooging van belasting aanspraak bestaat wanneer tijdig, dat is vóór
den aanvang van de landverbetering, bij het bestuur der gemeente eene
aangifte is gedaan (art. 38 der wet).
Krachtens art 41 kunnen de termijnen van de artt. 35 en 36 voor
droogmakingen of bedijkingen van buitengewone kostbaarheid en van
grooteren omvang dan van 500 H.A. bij Koninklijk besluit, nadat Gedepu
teerde Staten zijn gehoord, hoogstens tot het dubbel worden verlengd,
wanneer vóór de onderneming van het werk door den belanghebbende
daartoe een verzoekschrift is ingediend.
Bedoeld art. 41 is ontleend aan art. 16 der wet van 6 Juni 1840 (Staats
blad N°. 17), doch wijkt daarvan in zooverre af, dat in laatstgenoemde
wetsbepaling niet de eisch werd gesteld, dat de droogmaking of bedijking
een omvang van ten minste 500 hectaren moest hebben, doch voldoende
werd geacht, dat deze van zeer grooten omvang of buitengewone kost
baarheid was of geacht kon worden van meer algemeen nut te wezen.
Hoewel art. 41 bij de behandeling van het ontwerp der wet van
26 Mei 1870 met de Vertegenwoordiging niet tot bedenkingen aanleiding
heeft gegeven, is er in lateren tijd meermalen op gewezen, dat uit de
omstandigheid dat kleinere droogmakingen en bedijkingen van de gunstige
bepaling van dat artikel zijn uitgesloten, onbillijkheden voortvloeien.
Bij herhaling is beproefd aan de gerezen bezwaren te gemoet te komen,
eerst bij het den 26sten Juni 1893 ingediend ontwerp van wet op de grond
belasting (Gedrukte stukken, Zitting der Tweede Kamer, 18921893,191$),
daarna bij een den 24sten Maart 1897 ingediend ontwerp tot wijziging van
gemeld art. 41 (Gedrukte Stukken, zitting 1896 1897, 180) aan welks