259 Beraadslaging over de VIIIs1' Afdeeling. De heer Limburg: Mijnheer de Voorzitter! Slechts een paar vragen over enkele artikelen van de Burgerlijke Pensioenwet. In de eerste plaats artikel 6. Dit artikel neemt dan als maatstaf voor het pensioen van burgerlijke ambtenaren het traktement over de laatste 60 maanden. Het zal den Minister bekend zijn, dat in het vorige jaar een request, geteekend door bijna alle ambtenaren der Departementen van algemeen bestuur aan den toenmaligen Minister is ingediend, om in het artikel een wijziging te brengen, en wel op grond hiervan, dat men beweerde dat er een onbillijk heid gelegen is in de bepaling van het pensioen naar den maatstaf van de laatste 60 maanden traktement. Nu laat ik de argumenten van dat request aan hun plaats; ik wil zelfs toegeven, dat ik met al die argumenten mij niet zou vereenigen. Maar wel vind ik het een argument dat, waar men op ander gebied naar geheel andere verhoudingen berekent, het onbillijk is dat juist ten aanzien van het pensioen der burgerlijke ambte naren berekend wordt naar de laatste 60 maanden. Voor de onderwijzers wordt het pensioen berekend naar het traktement van de laatste 12 maanden en voor de officieren over de laatste 24 maanden, terwijl deze laatsten niet eens voor hun pensioen bijdragen. Zoo zal bijv. een onderwijzer, die het laatste jaar voor zijn pensionneering een trakte ment heeft gehad van f 1100, als pensioen krijgen 2/s daarvan, al had hij een jaar te voren nog slechts f900, terwijl bij een burgerlijk ambtenaar, die in hetzelfde geval verkeert, het pensioen gedrukt wordt door het voor laatste traktement. Nu is verleden jaar reeds de aandacht door den geachten afgevaardigde uit Meppel op dit punt gevestigd, en de toenmalige Minister antwoordde, dat bij eventueele algemeene herziening der Burgerlijke Pensioenwet de quaestie nader ter sprake zou komen. Thans is in het Voorloopig Verslag daarop teruggekomen en behalve het antwoord van zijn ambtsvoorganger zegt de Minister nog. dat er geen onbillijkheid in gelegen is, omdat de pensioensbijdragen absoluut niet. evenredig zijn aan den pensioenslast die op den Staat drukt. Dit laatste de Minister houde het mij ten goede is geen argu ment. Dat kan men aanvoeren tegen het geheele stelsel van bijdragen zooals dit thans geregeld is. Maar het kan toch geen reden zijn om ten aanzien van de burgerlijke ambtenaren een andere regeling toe te passen dan ten aanzien van de officieren en onderwijzers. Mijn vraag is dus, of de Minister in overweging wil nemen art. 6 der Burgerlijke Pensioenwet te herzien. De heer de Meester, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1905 | | pagina 267