262
wichtige proceswet, voor de gansche natie van belang, mag toch niet
onuitgevoerd blijven, omdat eene groep der bevolking hare ambtelijke
positie gaarne door bepalingen van materieel recht reeds te voren nauw
keuriger omlijnd zag."
Met de laatste zinsnede op zich zelf ben ik het volkomen eens. Indien
binnen enkele maanden de administratieve rechtspraak volkomen gereed
was ter invoering, dan zou ik zelf het bespottelijk vinden wanneer men
de regeling van den rechtstoestand van de ambtenaren aan de invoering
van de administratieve rechtspraak wilde laten voorafgaan. Maar wanneer
ik dezen Minister vraag om de regeling van den rechtstoestand van de ambte
naren tot stand te brengen, dan komt bij mij geen oogenblik de gedachte
op, dat ik de invoering van de administratieve" rechtspraak ook maar één
dag zou wenschen te vertragen.
Neen, mijn vurigste wensch zou het juist zijn, dat wij den heugelijken
dag mochten beleven dat op denzelfden dag, waarop de administratieve
rechtspraak zou worden ingevoerd, te gelijk de regeling van den rechts
toestand van de ambtenaren haar beslag zou hebben gekregen. En dat
niet omdat de administratieve rechtspraak zoo lang moest wachten op de
regeling van den rechtstoestand van den ambtenaar, maar omdat men
zich met deze laatste zoo zou hebben gehaast, dat zij nog te gelijk met
de administratieve rechtspraak kon worden ingevoerd.
Het voegt mij, als jong lid dezer Kamer, niet de horoscoop van de
administratieve rechtspraak te trekken, maar indien ik zoo aanmatigend
was dit wel te doen, zou ik zeggen, dat wij vóór 1909 de invoering daarvan
waarschijnlijk niet zullen beleven. En dan vraag ik den Minister: is het
nu onmogelijk in dien tusschentijd de regeling van den ambtenaar tot
stand te brengen? En ik zou er nog willen bijvoegenis er niet alles
aan gelegen, dat deze regeling in dien tijd tot stand kwam?
Niemand toch kan de gebeurtenissen op politiek gebied voorspellen.
Niemand weet, wat 1909 ons zal brengen. Het zou, helaas, kunnen ge
beuren, dat de hooge politiek dit belangrijk onderwerp in de war bracht.
Niets zal mij aangenamer zijn dan dezen Minister te kunnen steunen.
Maar die steun zal des te hartelijker kunnen zijn, naarmate hij meer toont
de man te zijn, die het Nederlandsche recht zal vervormen tot wat dit
recht in steeds meerdere mate moet wordensociaal recht.
De heer van Raalte, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter!
De administratieve rechtspraak is niet ter sprake gekomen, maar wel
is de rechtstoestand van de burgelijke ambtenaren besproken door den
geachten afgevaardigde den heer Limburg. Voor een regeling van dien
rechtstoestand gevoel ik zeer veel. Ik heb aan de propaganda voor dat
denkbeeld een niet geheel onbelangrijk aandeel genomen door de orga
nisatie van een der eerste vergaderingen in de stad mijner inwoning,