263 waarin twee zeer bekwame leden dezer Kamer van verschillende richting op uitstekende wijze over dit onderwerp gesproken hebben. Maar toch hehoef ik geen woord terug te nemen van wat daaromtrent in de Memorie van Antwoord geschreven staat. Verleden jaar heeft Minister Loeff op een dergelijke vraag een eenigszins minder duidelijk antwoord gegeven, wat m. i. in belanghebbende kringen een verkeerde opvatting heeft doen ont staan. Men heeft in die woorden positief gelezen, dat de Minister van oordeel was, dat een wetsontwerp betreffende die zaak in de Kamer zou worden behandeld vóórdat de invoering van de administratieve rechtspraak een feit zou zijn. Was dit de meening van dien Minister, dan moet hij ver wacht hehben, dat de invoering van de wetten betreffende de admini stratieve rechtspraak zou plaats hebben bij afzonderlijke wet, en tevens, dat die invoering eerst geruimen tijd na de aanneming der wetten zelf zou plaats hebben. Ik sta te dien aanzien op een ander standpunt. Mijn wensch en mijn streven zijn van anderen aard. Het stelsel om bij belangrijke maatregelen, door de wet tot stand ge bracht, te bepalen, dat de invoerirjg zal plaats hebben op een door de wet te bepalen tijdstip werkt verlammend. Dat werkt uitstel in de hand. Ik wil dus nog eens de geheime gedachten, welke te dien aanzien bij mij omgaan, uitspreken. In het wetsontwerp omtrent het bewijs in bur gerlijke zaken wordt gezegd, dat de wet zal worden ingevoerd op een nader door de wet te bepalen dag. Het is mijn wensch, dat de Kamer bij de behandeling van dat ontwerp tevens vóór zich zal hebben een wetsontwerp tot invoering. Hetzelfde geldt voor de administratieve recht spraak. Een vierde ontwerp, dat reeds het Departement heeft verlaten betreft de afschaffing van de griffiers-emoluinenten. Een vijfde ontwerp zal betreffen de opheffing van de raden van beroep in ongevallenzaken en het brengen vaa die rechtspraak onder de algemeene regelen der administratieve rechtspraak. Een zesde ontwerp zal de in voering bepalen. Mijn wensch zal het zijn hel daarheen te leiden, dat al die ontwerpen te gelijk, dat is zoo spoedig doenlijk achter elkander in behandeling komen. Wanneer het mogelijk was dat stelsel in werke lijkheid door te voeren, zou de rechtstoestand van de ambtenaren moeten wachten op de administratieve rechtspraak. Tusschen de behandeling van dat complex van ontwerpen kan dan niets worden ingeschoven, wil men het stelsel zelf niet in gevaar brengen. De heer Limburg: Mijnheer de Voorzitter! Het tweede punt betreft den rechtstoestand der ambtenaren. Ik blijf mijn standpunt handhaven, dat ik niet inzie, dat de regeling

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1905 | | pagina 271