271
goedgekeurde en verevende declaratiën, op grond van hare veranderde
zienswijze, gelden moesten worden teruggegeven.
Aan eene veranderde zienswijze, welke in het voordeel van de belang
hebbenden was, zou ook geen terugwerkende kracbt worden toegekend.
De Minister had daarom bezwaar de belanghebbenden tot restitutie aan
te schrijven.
Van «aannemen van een regel» en «veranderde zienswijze» kan moeilijk
sprake zijn.
Op grond van eerst in laatste instantie verstrekte volledige gegevens,
namelijk dat Feijenoord en Kralingen stadsbuurten zijn van Rotterdam,
nam de Kamer eene beslissing omtrent een feitelijken toestand, haar
vroeger niet bekend, en paste toen daarop een reeds sinds geruimen tijd
aangenomen regel toe.
Ofschoon de opmerking haar dus niet duidelijk was, heeft zij, met het
oog op de ingebrachte bezwaren, gemeend niet verder op terugstorting
te moeten aandringen.
Inmiddels had zij aan den Minister gevraagd haar alsnog zijne meening
mede te deelen omtrent het vroeger door haar geopperde denkbeeld om
voor reizen van landmeters naar plaatsen op zeer geringen afstand van
de woonplaats, krachtens artikel 15 van het reistarief, eene speciale regeling
in het leven te roepen.
Het bleef haar voorkomen, dat dergelijke reizen, bij landmeters zoo
dikwijls voorkomende, geene aanspraak behoorden te geven op vergoeding
van verblijfkosten naar de gewone regelen van het tarief.
Ter voorkoming zooveel mogelijk van misbruiken achtte het college
het voorts wenschelijk, dat door alle in 's Rijks dienst reizende personen,
wanneer door hen reizen waren gedaan naar plaatsen op geen verderen
afstand dan 5,5 kilometer van de woonplaats gelegen, uitdrukkelijk werd
verklaard, dat zij tijdens den duur van de in de declaratie opgegeven
afwezigheid niet tijdelijk aldaar waren teruggeweest.
Na ernstige overweging vond de Minister geene aanleiding ten aanzien
van de vergoeding van verblijfkosten voor reizen van landmeters naar
plaatsen in den omtrek van hunne standplaats gelegen, eene van het
tarief afwijkende speciale regeling in het leven te roepen.
Evenmin kon worden ingezien de wenschelijkheid van het afleggen door
belanghebbenden van bovenbedoelde uitdrukkelijke verklaring.
De verklaringen op de declaratiënbevestigenden uitdrukkelijk, dat
de daarin voorkomende opgaven juist zijn en aanvulling er van kwam
daarom overbodig voor.
De Kamer heeft toen in de zaak berust.
Confer, artikel IM en e van het Koninklijk besluit van 5 Januari 1884
(Staatsblad n°. 4).