75
stand gekomen om de ontginning te bevorderen, geen enkele bepaling
inhoudt, die de beantwoording aan haar doel waarborgt. „De
juridische bezwaren zijn uit den weg geruimd, de techniek van de
verdeeling zelf is in den breede ontvouwd, maar aan de agrarische
belangen, die de wet heet te behartigen, is nagenoeg geen aandacht
gewijd." Zij is n.l. uitgegaan van het beginsel, dat om het doel
ontginning te bereiken, verandering in de bezitsverhoudingen vol
doende zou zijn en de overheid zich niet behoefde te bekreunen
over de vraag, of de verdeeling wel op rationeele wijze geschiedde.
Daarom is niet voorgeschreven, dat de plannen tot verdeeling moeten
worden onderworpen aan het oordeel van een gezag, dat ook met
het algemeen belang en de toekomstige bestemming der gronden
rekening houdt. Kortom, in 1886 heeft de Nederlandsche wetgever
niet gezorgd, zooals reeds in 1821 de Pruisische wet deed, dat de
toebedeeling van land aan de deelgerèchtigden in de gemeenschap,
zou geschieden op eene wijze, die zooveel mogelijk de cultuur kon
vergemakkelijken en in de hand werken.
Gevolg van dit verzuim is geweest, meent de nota, dat in vele
gevallen eene verdeeling der marken is tot stand gebracht, die
integendeel zelfs belet, dat de grond overeenkomstig zijn aard en
gesteldheid in cultuur wordt gebracht. Ten bewijze van deze stelling
is bij de nota overgelegd eene kaart van de verdeeling van eene
mark in Overijsel, die kan gelden als type van de wijze, waarop
in dat gewest bij de markenverdeeling is te werk gegaan. „Men
behoeft slechts een blik op de kaart te slaan, om te zien hoe
onregelmatig alles is bewerkt, en op hoe ondoordachte wijze alle
perceelen zijn ingericht. Slechts hier en daar zijn enkele stukken
zóó gevormd, dat zij voor afzonderlijke cultuur geschikt zijn. Toch
behooren deze terreinen tot de beste heidegronden van ons land."
Ware de verdeeling der marken met ruimeren blik geschied; had
de wet niet aan onwil en onkunde den boventoon gelaten, zoo had
die verdeeling tot de gunstigste gevolgen kunnen leiden. Ook dit
wordt in de nota weer toegelicht met eene kaart, n.l. met die van
de vrijwillig verdeelde markgronden van Lunteren. „De breedte
der blokken staat in verhouding der lengte hoogst zelden als 1 5,
meestal als 1 2 a 3. De grootte der perceelen wisselt natuurlijk
zooals overal, zeer af, doch zelfs bij de kleinste perceelen, die van
1.5 H. A. grootte, is de verhouding van breedte tot lengte dezelfde
gebleven. In elk opzicht is het gevolgde systeem beter dan bij