79
Daarbij is voorbijgezien, dat onze geheele rechtsorde is gebouwd
niet op den gemeenschappelijken maar op den individueelen eigen
dom en dat van dit grondbeginsel uitvloeisels zijn zoowel het grond
wettig voorschrift omtrent onteigening als de bepalingen van art.
1122 van het Burgerlijk Wetboek en van de Markenwet omtrent
verdeeling van gemeenschappen. Wij achten het daarom niet twijfel
achtig, dat ruilverkaveling valt onder ons grondwettig begrip van
onteigening en men bij hare regeling hier te lande daarmede rekening
zou hebben te houden.
De Grondwet kent slechts onteigening ten algemeenen nutte
en allereerst ontmoeten wij dus de vraag: zou onteigening ten behoeve
van ruilverkaveling als ten algemeenen nutte kunnen worden
aangemerkt? In 1851, het jaar, waarin onze Onteigeningswet is
tot stand gekomen, zou deze vraag ongetwijfeld in ontkennenden
zin zijn beantwoord. Toen meende men, dat het algemeen nut,
hetwelk onteigening wettigde, moest bestaan in bevordering van
verkeersbeiangen voor werken van openbaar nut en als het ware
moest zijn belichaamd in een publiek werk een kanaal, een haven,
een spoorweg. In de artt. 1 en 2 der Onteigeningswet heeft die
opvatting zelfs uitdrukking gevonden. Onteigening kan plaats hebben
èn ten name van den Staat en de lagere publiekrechtelijke corporaties
èn van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering
van het werk dat onteigening vordert, is toegestaan. Sinds
dien tijd hebben echter de denkbeelden omtrent het algemeen nuttige
van eene onteigening eene groote evolutie doorgemaaktmen is aan
de woorden „ten algemeenen nutte" in de Grondwet veel ruimeren
zin gaan hechten. In zijn bekend wetsontwerp over onteigening,
in de zitting 1892-93 bij de Tweede Kamer ingediend, heeft de
heer Van Houten zich tot verkondiger van deze toen nieuwe
opvatting gemaakt. Aan zijn ontwerp had hij de stelling ten grond
slag gelegd, dat het beginsel, hetwelk het geheele agrarische recht
beheerscht, het natuurlijk recht is van de bevolking in haar geheel,
dat van haar territoir als haar arbeidsveld het grootst mogelijke
nut worde getrokken en dientengevolge aan het grootst mogelijke
aantal bewoners arbeid en levensonderhoud verschaft worde. Daaruit
werd als beginsel voor de onteigeningswetgeving dan afgeleid, dat
bijzondere eigendomsrechten, die aan dit doel in den weg staan,
voor dit algemeen belang der bevolking behooren te wijken en