80
onteigening dus telkens toepassing kan vinden, wanneer van eenig
deel van 's lands territoir als nationaal arbeidsveld beter partij kan
getrokken worden dan de eigenaar doet of willens of in de mogelijk
heid is om te doen.
Deze denkbeelden, toen ter tijde nogal bestreden, zijn thans reeds
in de rechtsovertuiging van ons volk doorgedrongen. De heer Van
Ilouten heeft de groote voldoening gehad dit zelf te kunnen con-
stateeren in de in 1901 gehouden vergadering van de Vereeniging
v. d. Staathuishoudkunde en de Statistiek. „Ik sta in één opzicht"
zeide hij daar (x) „in eene merkwaardige positie. Ik heb n.l. gemeend,
toen ik mijne inzichten over het eigendomsrecht en de uitbreiding
der bevoegdheid tot onteigening voor het eerst heb blootgelegd, dat
ik iets radicaals, iets nieuws op den voorgrond bracht. Tot den
tijd, waarop ik mijne inzichten daaromtrent verkondigde, was er
niemand, die de onteigening nog beschouwd had als middel om
den eenen particulier van zijn eigendom te ontzetten teneinde een
anderen particulier daarvoor als eigenaar in de plaats te stellen.
Dit was het kenmerkende van de uitbreiding van het onteigenings-
recht, die ik wensch. Tot dien tijd was alleen toegestaan te ont
eigenen wanneer men voor publiekrechtelijke doeleinden wenschte
in het bezit van grond te komen."
Wellicht mag worden gezegd, dat deze ruimere opvatting van
het begrip „ten algemeenen nutte" in onze Onteigeningswet thans
reeds is neergelegd. Wij doelen hier op den titel over „onteigening
in het belang der volkshuisvesting", die aan die wet bij de Woningwet
is toegevoegd. Daar worden de gevallen genoemd, waarin in het
bedoelde belang onteigening kan plaats vinden en wordt bepaald,
dat de onteigening kan geschieden zoo wel ten name der gemeenten
als van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, uitsluitend
in het belang van verbetering van volkshuisvesting werkzaam en
als zoodanig van overheidswege toegelaten. Door het middel der
onteigening zal hier dus een particulier van zijn eigendom worden
ontzet ten bate van eene particuliere vereeniging. Doet dit, zouden
wij willen vragen, niet zeer sterk denken aan hetgeen de heer Van
Houten aanwees als het kenmerkende van de uitbreiding van het
onteigeningsrecht, die hij wenschte?
Hoe dit zij, niet lang geleden is er eene andere wet de wet,
Verslag, blz. 36.