101
te zien, dat het ontwerp van wet algemeen instemming heeft mogen
vinden en dat in de aanneming daarvan eene verbetering gezien wordt
ten bate van de droogmakingen en bedijkingen van geringen omvang.
Intusschen zijn in genoemd Verslag nog verschillende wenschen ken
baar gemaakt.
In verband daarmede zij hier allereérst aangeteekend, dat het onder
havige wetsontwerp, evenals dat hetwelk bij Koninklijke boodschap van
24 Maart 1897 werd ingediend, eene beperkte strekking heeft, niet dient
om in het stelsel der bestaande wet verandering te brengen, maar alleen
om eene onbillijkheid weg te nemen, eene onderscheiding te doen ver
vallen die redelijken grond mist.
Plaatst men zich op dat standpunt, dan bestaat er geen voldoende grond
om gehoor te geven aan den wensch van de leden die eenig verband
wilden gelegd zien tusschen den duur van den belastingvrijdom en de
uitkomsten eener ondernomen bedijking. Werd hiertoe overgegaan, dan
zou het systeem der wet worden aangetast. Want de wet van 6 Juni
1840 Staatsblad n°. 17), welke aan de artt. 35, 36 en 41 der wet van
26 Mei 1870 Staatsblad n°. 82) ten grondslag ligt, beoogt blijkens haar
considerans slechts aanmoediging van landaanwinning, niet ook het ver-
leenen van eenige tegemoetkoming, indien de kosten van het werk mochten
tegenvallen.
Minder juist is dan ook de opvatting, als zou de ondergeteekende in
de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer
nopens het wetsontwerp tot vaststelling van het Vilde hoofdstuk B der
Staatsbegrooting voor 1906, overweging hebben toegezegd van het denk
beeld om het wetsontwerp tot wijziging van art. 41 der wet op de
grondbelasting uit te breiden in den evenbedoelden zin. Door hem is
alleen toegezegd overweging van de vraag, of er termen zouden kunnen
zijn om te bepalen, dat in bijzondere omstandigheden aan reeds bestaande
polders, die eene mindere oppervlakte hebben dan 500 H.A een langere
vrijdomstermijn kan worden toegekend.
Welken uitslag die overweging heeft gehad, zal hierna blijken.
Termen om thans de strekking van het ontwerp uit te breiden in dien
zin, dat eene algemeene herziening van de op het punt van vrijdom
geldende termijnen daarin zou worden opgenomen, heeft de onderge
teekende niet gevonden.
Eene vergelijking van de vrijdomstermijnen der bestaande wet en die
van het ontwerp van wet op de grondbelasting, van 1893, waarnaar in
het Voorloopig Verslag wordt verwezen, moge hier volgen:
Duur van den vrijdom:
a bij droogmaking: