103
door Ons op den voet van art. 41 dier wet worden verlengd, voor zooveel
de gronden betreft, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt
nog niet aan de belasting of de verhoogde belasting zijn onderworpen.
Verzoeken om toepassing dezer bepaling moeten binnen drie maanden na
dat tijdstip schriftelijk worden ingediend.
Openbare beraadslaging (Tiveede Kamer).
Over het Wetsontwerp wordt geen algemeene beraadslaging gevoerd.
Art. 1 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Beraadslaging over Art. 2:
Op dit artikel is een amendement voorgesteld door den heer Smeenge,
strekkende om achter het woord «onderworpen» in den negenden regel,
te laten volgen een nieuwe alinea van den volgenden inhoud:
«Mede kan in bijzondere omstandigheden voor droogmakingen of be
dijkingen van buitengewone kostbaarheid, ter oppervlakte van meer dan
500 hectaren, die vóór het in werking treden dezer wet zijn ondernomen,
de krachtens artikel 41 der wet van 26 Mei 1870 Staatsblad n°. 82)
toegekende termijn, door Ons met ten hoogste tien jaren worden verlengd
voor zooveel de gronden betreft, die op het tijdstip waarop deze wet in
werking treedt, nog niet aan de belasting of de verhoogde belasting zijn
onderworpen.»
De heer Smeenge, het woord verkregen hebbende tot toelichting van
het amendement, zegt: Mijnheer de Voorzitter! Jarenlang is er geklaagd
over de onbillijkheid, gelegen in art. 41 der wet van 1870, welk artikel
een gunstige bepaling bevat voor droogmakingen of bedijkingen van
buitengewone kostbaarheid en van grooteren omvang dan 500 hectaren.
Door die laatste bijvoeging toch werden van de voordeelen in dat artikel
toegezegd uitgesloten droogmakingen of bedijkingen van minder dan 500
hectaren, hoe buitengewoon kostbaar ook.
Te meer bevreemdde die beperking, omdat zooals de Minister in
de Memorie van Toelichting herinnert bij de wet van 1840 dit onder
scheid niet werd gemaakt.
En waar kennelijk art. 41 der wet van 1870 zijn oorzaak vond in
art. 16 der wet van 1840, daar lag het voor de hand dat zij die hiervan
de nadeelige gevolgen ondervonden, naderhand te recht meenden onbillijk
te worden bejegend.
Voor bovenbedoelde beperking is, dunkt me, ook geen goeden grond.
T. t. p.: zevenden regel.