104
Meent men, ten einde landaanwinning en ontginning aan te moedigen,
dat er bij droogmaking ot bedijking van buitengewone kostbaarheid aan
leiding is eenige jaren meer vrijdom van verhoogde belasting te verleenen
dan anders, dan begrijp ik niet, dat de reden daarvoor niet even goed
zou aanwezig zijn bij een dergelijk werk van 500 hectaren als bij een
van 501-
En wat is nu van deze beperking het gevolg geweest?
De Minister heett het ons in de Memorie van Toelichting herinnerd
door op bladz. 2 aan 't slot te schrijven: «Bovendien schuilt in de tegen
woordige regeling het gevaar, dat bedijkingen, ter wille van den vrijdom,
doch tot nadeel van het algemeen belang, tot boven 500 hectaren worden
opgevoerd.»
Welnu, meerdere pogingen van de zijde der Regeering beproefd, om
de onbillijkheid, waarop ik wees, weg te nemen, door de indiening van
daartoe strekkende bepalingen, hadden tot heden geen succes, niet omdat
men ze hier niet wilde, maar omdat de ontwerpen niet in behandeling
kwamen.
Op dit oogenblik zal het voornemen daartoe, hoop ik, een gunstiger
verloop hebben
De Minister stelt nu voor uit art. 41 te doen vervallen de woorden:
«en van grooteren omvang dan van 500 hectaren», zoodat, wordt dit
ontwerp wet, als eenig criterium voor de heoordeeling of de gunstige
bepalingen kunnen worden toegepast overblijft de buitengewone kost
baarheid.
Toen dit ontwerp in de afdeelingen werd onderzocht was men over
het voorgestelde tevreden, velen waren echter niet voldaan.
Enkelen meenden, dat er ook verband diende te worden gelegd tusschen
den duur van den belastingvrijdom en de uilkomsten eener ondernomen
indijking, anderen vreesden, dat de nieuwe toestand niet zou gelden voor
bedijkingen waarvoor geen vrijdom was gevraagd, terwijl nog weer anderen
meenden: blijven in de wet staan de woorden «voor den aanvang dei-
onderneming te verzoeken» dat de polders die men op het oog had niet
zouden kunnen profiteeren.
Ik wensch thans alleen de aandacht te vestigen op dat wal voorkomt
in het Voorloopig Verslag, aan het slot van bladz. 2, te weten.
«Nog werd de vraag gesteld, of in art. 41 der wet van 26 Mei 1870
(Staatsblad, n°. 82) de woorden «voor de onderneming van het werk» niet
zouden kunnen vervallen. Ook tijdens de onderneming komen wel tegen
slagen voor, die tot verdubbeling van den vrijdomstermijn behooren te
kunnen leiden. En hoe zal, zoo vroeg men, bij het voortbestaan van
deze woorden, de nieuwe bepaling toepassing kunnen vinden op onder
nemingen, geheel vallende onder die droogmakingen en bedijkingen, welke