105
het wetsontwerp wil te hulp komen, doch waarmede reeds vóór de wets
wijziging is aangevangen?
Het antwoord van den Minister op die vragen luidde:
«De vraag, of er geen termen zouden bestaan, om in art. 41 der wel
de woorden: «voor de onderneming van het werk» te doen vervallen,
vindt in het voorafgaande reeds hare beantwoording; die wijziging zou
inderdaad het stelsel der wet aantasten.
«Maar wel vindt de ondergeteekende bij nadere overweging voldoende
reden, om een bepaling in het leven te roepen ten gunste van thans
reeds ondernomen droogmakingen of indijkingen van gronden, welker
belastbare opbrengst nog niet is geregeld. Een dergelijke overgangs
bepaling is te meer te verdedigen, omdat de oorzaak van de vertraging
in het tot stand komen eener regeling als de nu voorgestelde niet is te
zoeken in de zaak zelf, maar in omstandigheden er buiten gelegen.»
De Minister wil van het eerste denkbeeld dus niets weten, omdat hij
er in ziet een verandering van het karakter der wet.
Wat het tweede betreft: hij gaat met die zienswijze akkoord en stelde
daarom bij de Memorie van Antwoord voor een overgangsbepaling van
den volgenden inhoud;
«Voor droogmakingen of bedijkingen van buitengewone kostbaarheid^
doch ter oppervlakte van 500 hectaren of minder, die voor het in werking
treden dezer wet zijn ondernomen, kan de krachtens artikel 35 of 36 der
wet van 26 Mei 1870 Staatsblad n°. 82) toegekende termijn door Ons
op den voet van artikel 41 dier wet worden verlengd, voor zooveel de
gronden betreft, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt,
nog niet aan de belasting of de verhoogde belasting zijn onderworpen.
Verzoeken om toepassing dezer bepaling moeten binnen drie maanden
na dat tijdstip schriftelijk worden ingediend."
De Minister wil dus nu ook zorgen, dat zij die vroeger droogmaakten
of bedijkten een oppervlakte van 500 hectaren of minder en niet zouden
vallen onder het nieuwe art. 41, toch zullen profiteeren van de gunstige
bepalingen, iets wat, geloof ik, allen die de zaak kennen zullen toejuichen.
Deze zullen dus nu gedurende een langere periode dan anders het geval
was en wel een dubbele (niet 18 maar 36, of eigenlijk 38 jaar) van de
vrijdom kunnen genieten. De Minister zegt, dal hij daarvoor aanleiding
vindt in omstandigheden gelegen buiten de zaak zelf.
Mijnheer de Voorzitter, nu dit het geval is, moet de Minister nu niets
doen voor een andere categorie, de grootere bedijkingen van meer dan
van 500 H.A., door Zijn Excellentie in de Memorie van Toelichting ge
noemd, er. die niet anders zijn dan de dupe van art. 41, vooral in het
licht van zijn beschouwingen? Het komt mij voor, dat in elk geval de
gelegenheid daarvoor niet moet worden afgesneden. Er is toch iets voor