108
De bijzondere omstandigheden waarop ik doelde, zijn echter geheel
andere dan die waarover de geachte afgevaardigde heeft gesproken.
Ik doelde hierop. Reeds in 1893 is door Minister Pierson voorgesteld
uit art. 41 te doen vervallen de woorden: «en van grooteren omvang
dan 500 H.A.», en door zijn opvolger, Minister Sprengjer van Eyk,
is eert wetsvoorstel gedaan, ongeveer gelijkluidend aan dat hetwelk thans
aan de orde is. De door mij bedoelde bijzondere omstandigheden zijn
hierin gelegen, dat deze op zich zelf zoo eenvoudige verbetering, van 1893
af in bewerking, thans nog niet is tot stand gekomen.
Dit is voor mij de reden geweest om voor te stellen aan hen die reeds
een landverbetering hebben ondernomen, waarvoor de regeling of de nadere
regeling der grondbelasting nog niet heeft plaats gehad, alsnog toe te
kennen zekeren termijn, binnen welken zij zullen kunnen verzoeken de
verlenging van vrijdom krachtens art. 41. Maar het amendement gaat
verder: ook gaat het tot zekere hoogte uit van een andere redeneering.
De bijzondere omstandigheden, waarop de heer Smeenge doelde, staan
niet in verband met de late totstandkoming van dit wetsontwerp, maar
hij heeft gesproken van nadeelige gevolgen, welke zouden zijn ondervonden
van bet grooter maken der inpoldering, dan anders wellicht zou zijn geschied
Wij hebben hier te doen met indijkingen waarvoor de verlengde termijn
reeds is gegeven, en in mijn gedachtengang heeft men te doen met
inpolderingen, waarvoor die verlengde termijn niet is kunnen worden
verleend. Vandaar dan ook, dat de heer Smeenge heeft voorgesteld
een vasten termijn van ten hoogste 10 jaren, die bij der. 36-jarigen termijn
zou worden gevoegd. Wordt het amendement aangenomen, dan wordt
het mogelijk dat men een termijn krijgt van 36 10 46 jaren, die
door de wijze waarop de wet wordt toegepast, feitelijk wordt 48 jaren.
Als nu een dergelijk voorstel gedaan was om de artt. 35 en 36 of 41,
in één woord om de wet zelf in dien zin te wijzigen, dan zou ik mij
daarmede zeker niet kunnen vereenigen, maar, ofschoon het nu wellicht
voor de Regeering niet zoo gemakkelijk zal zijn ten deze te bepalen of
voldoende omstandigheden in den zin als de heer Smeenge bedoelt,
aanwezig zijn om de bepaling welke hij voorstelt, toe te passen, toch acht
ik dat hezwaar niet van zóó overwegenden aard, dat ik, nu hij zijn
amendement in den vorm van een overgangsbepaling heeft gekleed, mij
daartegen zou willen verzetten.
Ik meen dus de beslissing over dit amendement aan de Kamer te
moeten overlaten.
Het gewijzigd amendement wordt ondersteund door de heeren Rood-
huyzen, van Doorn, ter Laan, Pierson en Roessingh en komt
mitsdien in behandeling.