109
De heer de Waal Malefijt: Mijnheer de Voorzilter! Het komt mij
voor, dat het amendement door den heer Smeenge ingediend niet past
in dit wetsontwerp. Het is toch iets geheel anders.
Door de Regeering is dit wetsontwerp ingediend o.a. om de ongelijkheid,
die tot dusver bestond tusschen polders van meer en polders van minder
dan 500 H.A. oppervlakte, weg te nemen, en om het voorrecht dat tot dusver
alleen verkrijgbaar was voor polders van meer dan 500 H.A. oppervlakte, het
voorrecht van art. 41 der wet, voortaan ook verkrijgbaar te stellen voor
polders van minder dan 500 H.A. oppervlakte. Dit is een voorstel dat
ook bij mij volkomen instemming heeft gevonden. Ook met de uitbreiding
die de Regeering er later aan heeft gegeven, kan ik mij zeer goed ver-
eemgen, nl. dat nu die polders waarvan de indijking reeds begonnen is
ook zullen profiteeren van de gunstige bepalingen die art. 41 aanbiedt.
Maar wat doet nu de heer Smeenge? Die stelt voor weer opnieuw
aan die polders die meer dan 500 H.A. oppervlakte hebben, een prae te
geven boven die met minder dan 500 H.A. oppervlakte.
Wat toch is het geval1? Zooals wij straks reeds gehoord hebben zijn
er polders die volgens art. 41 juncto de arlt. 35 en 36 der wet een
vrijdom of vermindering van grondlasten hebben gedurende 2 X 18 of
36 en 2 X 23 of 46 jaren. Nu wordt ons voorgesteld, dat bedijkingen,
die nu reeds dit voorrecht genieten, dat zij gedurende zulk een langen
tijd vrij zijn van grondlasten, bovendien nog 10 jaren lang vrijdom zullen
kunnen genieten, maar alleen als het een polder is van meer dan 500 H.A.
oppervlakte; de kleinere vallen er buiten.
Juist dus hetgeen wij uit de wet wilden verwijderen, de ongelijkheid
tusschen groote en kleine bedijkingen, roept het amendementSmeenge
opnieuw te voorschijn.
Het is wel bij wijze van overgangsbepaling, maar het is toch een
ongelijkheid, en daarom zal ik mijn stem aan het amendement niet
kunnen geven.
De heer Smeenge; Mijnheer de Voorzitter! Ik meen goed te doen
met over hetgeen de heer de Waal Malefijt heeft opgemerkt een
enkel woord te zeggen.
De heer de Waal Malefijt gaat van de gedachte uit, dat door aan
neming van mijn amendement gunsten zouden worden verleend. Hij zegt;
Gij zoudt dus voor uw polders opnieuw krijgen een prae boven de andere,
Mijnheer de Voorzitter! Ik ontken dit.
De heer de Waal Malefijt heeft kunnen hooren wat ik als motief
voor mijn wensch heb opgegeven. Dat motief was dit; doordat de wet
van 1870 in art. 41 neerschreef hetgeen er staat en het dus noodig was
om te kunnen profiteeren van de gunstige bepaling die te dien opzichte