110 werd vastgesteld, dat de polders grooter waren dan 500 H.A., daardoor zijn er geweest die, anders niet van plan tot een bedijking van die opper vlakte, dat toch deden. Zij redeneerden aldus: Wij moeten die voordeelen hebben, anders kan onze onderneming niet slagen en daarom zijn wij verplicht boven de 500 H.A. oppervlakte te gaan. Het gevolg was, dat zij langere dijken moesten maken dan anders voor hun droog te leggen oppervlakte noodig was, deze verder in zee moesten uitleggen, enz., wat niet alleen na zich sleepte meerdere uitgaven, maar ook nog bracht meer gevaar. Juist het aanleggen dier veel langere zeedijken en het verrichten van moeilijker werk, ten einde onder de bepaling van art. 41 te vallen, heeft de ondernemer meer schade berokkend. Gebleken is dat de werken, die zij hadden tot stand gebracht, niet in staat waren te doen wat men er van verlangde; doorbraken zijn gevolgd. Hadden zij zich kunnen bepalen tot het aanleggen van een kleiner polder en daaraan hun geld besteed, dan zou men meer nut hebben ge sticht, dan was land aangewonnen, de achtergelegen gronden waren bevei ligd tegen overstroomingen, en de ondernemers zelf zouden goede resultaten hebben verkregen, waar nu schade hun deel was. Op deze ondernemingen heb ik het oog, dit voegde ik er nadrukkelijk bij en dat heeft de heer de Waal Malefijt geheel vergeten. Ik geef hun dus geen prae boven een ander, ik wil hun alleen eenigszins te gemoet komen voor het verlies waarvan art. 41 de aanleiding was. Naar aanleiding van hetgeen de Minister heeft gezegd, past mij niet anders dan hem te bedanken voor de goede gedachten die hij ten opzichte van mijn amendement uitsprak. Toch geloof ik, dat Zijn Excellentie niet geheel juist heeft weergegeven hetgeen ik had opgemerkt. De Minister deed het voorkomen of ik heb gezegd, dat mijn amendement steunt op denzelfden grond als de door hem voorgestelde overgangsbepaling. Dit is niet het geval. Ik heb dit bedoeld te zeggenaan het feit, dat gij deze verandering aanbrengt, ligt mede ten grondslag dat in den loop der tijden gebleken is, dat men goed zou hebben gedaan ook aan de be dijkingen van minder dan 500 H.A. dezelfde voordeelen te geven als aan de grootere. Die polders toch hebben ook te worstelen gehad met groote moeilijkheden, grooter uitgaven dan men aanvankelijk dacht, waardoor zij aan hen die ze ondernamen, niet opleverden wat redelijkerwijze had mogen zijn. Daarom zou het aanbeveling hebben verdiend hun alsnog met het oog op die lasten, ook dezelfde voohleelen toe te kennen als aan de grootere polders worden geschonken. Ik heb niet gezegd, dat de Minister in de Memorie van Toelichting ter verdediging van zijn voorstel, die omstandigheid met name heeft genoemd. Ik wilde alleen te kennen geven: de grondgedachte is dezelfde. Ik herhaal

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1906 | | pagina 112