13
wassen of andere verlandingen, dan zijn die gerechtigden zonder
gehoudenheid tot vergoeding bevoegd te vorderen, dat hun, ten
dienste van elks deel in die strook en in het oorspronkelijk oever
land, uitweg naar de rivier of den stroom worde verleend, van ten
hoogste drie Meter breedte, naar omstandigheden afzonderlijk of
gemeenschappelijk en te minster' schade voor het Rijk.
2. Aanleg en onderhoud van den uitweg geschiedt door en
op kosten van hen, aan wie uitweg is verleend.
3. Bij gebreke van overeenstemming kan de vordering tot ver
leening van uitweg volgens 1 worden ingesteld bij de rechtbank,
binnen wier gebied de daar bedoelde strook geheel of ten deele is
gelegen."
Dit alles in de plaats voor de weinige regelen uit art. 9 der
Publicatie van 1806.
Bij lezing dezer artikelen valt al dadelijk in het oog, dat het
beginsel van artikel 9 der Publicatie, geheel naar de oorspronkelijke
opvatting, is gehandhaafd en. bevrijd van de banden waarin de
jurisprudentie het in den loop der tijden had bekneld, weer in het
ontwerp is neergelegd.
Immers, de mogelijkheid dat de Staat zijn recht op de aanwassen
kan verliezen, bij verzuim om de oeverlandeigenaren vooraf in de
gelegenheid te stellen de werken voor hunne rekening aan te leggen,
wordt uitgesloten door de reeds medegedeelde bepaling vervat
in Hoofdstuk III dat de Staat voortaan steeds die werken voor
eigen rekening aanlegt, en in de tweede leemte dat de Staat
zijn aanspraken moet beperken tot de aanwassen die ontstaan aan
oeverlanden waartegen een krib aansluit wordt voorzien door
1 van art. 17, waarbij de reeds sedert tal van jaren aangenomen
regel, dat de werking van een krib zich uitstrekt, stroomopwaarts
tot 1^2 maal en stroomafwaarts tot 21/2 maal hare lengte, tot
wettelijk voorschrift wordt gemaakt.
Wij zullen de aangehaalde artikelen meer van nabij beschouwen
en wij meenen daarbij te mogen uitgaan van de onderstelling, dat
zij in de toekomst een minstens even scherpe critiek zullen hebben
te doorstaan als is toegepast op het nog geldende art. 9 der Pu
blicatie van 1806.
Bij beschouwing van art. 16, le lid, valt dan dadelijk in het
oog, dat de bepalingen in Hoofdstuk IV, hun kracht geheel en al