19
elders in de wet niet gerept is van dit, in de praktijk toch zoo
veelvuldig voorkomende geval. Ook in de toekomst is de mogelijk
heid nimmer uitgesloten, dat de Staat kribben maakt, binnen het
werkingsgebied van particuliere krib- of oever werken, omdat al
maakt de Staat de werken, die hij in 't rivierbelang noodig oordeelt,
voortaan steeds zelf de eigenaren van het oeverland, ook naai
de nieuwe wet, vergunning kunnen bekomen tot het aanleggen van
oeverwerken, die zij in 't belang van hun oeverland noodig achten.
Dit artikel bevestigt overigens onze, bij art. 16 1, geuite onder
stelling, dat de samensteller der wet onder oeverlijn niet heeft
willen verstaan den „oever" van art. 578 B. W. Dan toch zou
hij hier niet hebben kunnen spreken van „gronden die behooren
tot den oever", omdat zoo stoffelijke voorwerpen als „gronden"
toch heel moeilijk kunnen behooren tot een grens, d. i. tot een
onstoffelijke lijn.
Art. 19 schrijft voor: uitbakening van „de lijn der begroeiing".
Denken we ons die lijn naar de omschrijving van art. 16 2 dan
kan de oever van een stroom, na dergelijke uitbakening een vrolijken
aanblik opleveren. Aan de letter van de wet is niet voldaan, zoolang
niet elk punt van de lijn der begroeiing, door eenig, als baak geldend
voorwerp is aangeduid. Een vast aaneengesloten, ondoordringbare
haag dus, van baken, jalons, palen of piketten. Bij ook maar de
geringste opening, is er eenig punt waarop de regelmatige begroeiing
langs den oever eindigt, een onderdeel dus van „de lijn der begroeiing",
niet uitgebakend, en is de Staat in verzuim. Dat fraais moet blijven
staan, zeer impératief dus, en dat gedurende een tijdsverloop dat
zich kan uitzetten tot zestig plus dertig (art. 21 1), plus nogeens
dertig (art. 22 1), dat zijn honderdtwintig dagen, ongerekend de
dagen die er na expiratie van dien termijn nog zullen verloopen,
eer de rechtbank de lijn der begroeiing zal hebben vastgesteld. In
al dien tijd mag er van die teekens geen enkele verdwijnen, of
verwijderd worden. Als dit mocht gebeuren, door welke oorzaken
ook, treedt er verzuim in.
We nemen gaarne aan dat het zoo niet bedoeld is, doch het
staat er.
2 van art. 20 bepaalt, dat de werking van art. 16 1 aanvangt
op den dag van de overschrijving der akte waarbij de lijn der
begroeiing wordt vastgesteld. We zagen reeds, dat er een aanzienlijk
tijdsverschil kan bestaan tusschen het tijdstip van de „uitbakening"