6
dan is van Staatswege mogelijk een verzuim gepleegd door niet
aan de eigenaren van alle oeverlanden die grensden tegen de
oppervlakte welke aan den stroom zou worden onttrokken, de vraag
te stellen, oi zij de aan te leggen werken voor hunne rekening
wilden doen uitvoeren.
Bij de behandeling van de aanhangige kwestie in de zitting van
den Hoogen Raad d. d. 18 Februari 1898, is wel door den
Advocaat-Generaal in zijne conclusie aangenomen dat de eigenaren,
aan wier oeverland geen krib aansluit, het werk niet mochten
aanleggen, doch deze uitspraak schijnt niet gemotiveerd. Hoogstens
zou deze onmogelijkheid kunnen worden aangenomen in de aan
sluiting zelve, ten aanzien dus van speciaal dat onderdeel van het
werk, dat zou gelegd worden op privaateigendom van iemand die
tot den aanleg niet wilde medewerken. In dit opzicht stond
echter de Staat zelf, als uitvoerder niet sterker, zooals bewezen
wordt in het arrest van den Hoogen Raad d. d. 29 Juli 1871,
volgens welk arrest de Staat aan de Publicatie van 1806, niet de
bevoegdheid mag ontleenen kribben over particulier terrein te leggen.
Het schijnt echter wel wat gewaagd, te onderstellen als in
de bovenvermelde conclusie dat een particulier persoon, krachtens
een op een wettelijk voorschrift gebaseerde lastgeving van het openbaar
gezag, niet een krib (of ander werk) zou mogen aanleggen in een
publiekrechtelijk aan den Staat behoorende rivier. Wij althans
kunnen daartegen geen andere bedenkingen ontdekken, dan te
ontleenen zouden zijn aan mogelijke verkorting van aanwasrcc/ïtew -
van derden op dat openbare water, en 'I: is haast niet aan te
nemen dat dit als bezwaar van eenige beteekenis zou zijn.
Niet lang geleden heeft een eigenaar van oeverland langs de
rivier den IJsel, getracht aan de gevolgen van art. 9 der Publicatie
te ontkomen, door te beweren dat de in dit artikel vervatte
regelen van civielrecht zijn afgeschaft en vervangen door art. 651
B. W. Deze poging is echter geheel mislukt. Het Gerechtshof
te Arnhem was, blijkens het arrest d. d. 14 Juli 1903, van oordeel,
dat bedoeld art. 9 niet bevat een uitzondering op den regel van
art. 651 B. W., doch eene daar naast bestaande regeling van het
recht van aanwas voor een bepaald geval waarmede art. 651 B. W.
niet strijdt, en dat niet valt onder den regel van dit artikel,
zoodat gemeld art. 9 dus niel is afgeschaft door de bepalingen
van art, 651 B. W.