70
Wijziging van art. 41 der wet van 26 Mei 1870 (St. Bl.
No. 82) tot regeling der grondbelasting.
Voorloopuj Verslag. (Tweede Kamer.)
Het afdeelingsonderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende be
schouwingen en opmerkingen.
Het wetsontwerp was algemeen met instemming begroet. Het strekt
tot het wegnemen eener onbillijkheid, want t.usschen den termijn van
vrijstelling van de grondbelasting en den omvang eener droogmaking of
bedijking' valt geen redelijk verband te leggen. Integendeel, het komt
dikwijls voor, dat bedijkingen van kleinere ondernemingen kostbaarder
zijn dan die van grootere; in zulk een geval werkt de in art. 41 der
wet gelegen beperking, welke het ontwerp bedoelt op te ruimen, in
dubbele mate onbillijk.
Van den bestaanden toestand wordt in de Memorie van Toelichting te
recht een der te betreuren gevolgen genoemd, dat bij het opmaken van
indijkingsplannen er naar wordt gestreefd tot eene oppervlakte van
500 hectaren te komen, ook al wordt zulks door den aard der onder
neming en de omstandigheden ontraden. Ernstig nadeel kan daarvan
het gevolg zijn.
Sommige leden gaven den wensch te kennen, dat in de richting van
dit wetsontwerp nog een stap verder zou worden gedaan. Zij wezen
er op, dat de wet de gelegenheid niet openlaat om eenig verband te
leggen tusschen den duur van den belastingvrijdom en de uitkomsten
eener ondernomen indijking. Toch zoude daarvoor wel goede reden bestaan.
Men had hierbij niet het oog op de gewone tegenvallers, die zulk eene
onderneming kunnen kenmerken en waartegenover staat, dat de uitkomsten
van andere ondernemingen de verwachtingen kunnen overtreffen, doch
op geheel buitengewone rampen als doorbraak en overstrooming, die
somtijds het werk kunnen treffen en de rekening geheel kunnen doen
falen. In Groningen zijn verschillende nieuw ingedijkte zeepolders van
zulke rampspoeden wel het slachtoffer geweest. Men achtte het wenschelijk,
dat bij zoodanigen tegenslag de termijn van vrijstelling van belasting
langer ware dan in normale gevallen. Eene regeling van die strekking
zoude bezwaarlijk in de wettelijke termijnbepaling kunnen worden neer
gelegd, doch zij ware, naar men meende, in het leten te roepen door
aan het, naar dit wetsontwerp te wijzigen artikel eene bepaling toe te
voegen, hiertoe strekkende, dat in bijzondere gevallen de vrijstelling van
aanslag in de verhoogde grondbelasting bij Koninklijk besluit voor een
zeker aantal jaren kan worden verlengd. Wordt die bevoegdheid aan de