71
Kroon toegekend, dan zal eenigermate met billijkheid en draagkracht
rekening kunnen worden gehouden. De leden, die dit punt ter sprake
brachten, verklaarden met groote belangstelling te hebben kennis genomen
van de toezegging van den Minister, in de Memorie van Antwoord op
het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer over hoofdstuk VIIB der
Staatsbegrooting voor 1906, dat Zijne Excellentie het bepleite denkbeeld
in overweging wil nemen, en zij drongen er op aan, dat het wetsontwerp
nog in den gewenschten zin zou worden aangevuld. Het beginsel, dat
aan de vrijstelling ten grondslag ligt, het steunen en aanmoedigen van
landaanwinningen, zoude door zoodanige aanvulling van het bestaande
recht nog meer tot zijn recht komen. Men rekende dit een voordeel en
wees er in dit verband op, dat. niet alleen uit een oogpunt van land
aanwinning indijkingen zijn toe te juichenelke indijking verhoogt de
veiligheid van het achterliggende land en dient in zooverre op directe
wijze een Rijksbelang.
Van andere zijde werd het betreurd, dat de voorgestelde wetswijziging
niet is uitgebreid tot eene meer algemeene herziening van de op het punt
van vrijstelling geldende termijnen en zulks dan door overneming van
de termijnen, die in het wetsontwerp van 1893 (Gedrukte Stukken
1892—1893, 193) voorkwamen. Die termijnen waren voor ontginning
30 jaar, voor droogmaking 25 en voor bekading en bedijking 25, tegen
over respectievelijk 28, 23 en 18 jaar volgens de bestaande wet. In stede*
van de bepaling van art. 41 der wet, sprekende van verdubbeling der
termijnen, in geval van droogmaking en van bedijking of bekading
geldende, bepaalde art. 97 van genoemd wetsontwerp, dat de gestelde
termijnen van 25 jaar met 10 jaar zouden kunnen worden verlengd.
Men wees er op, dat deze termijnenregeling destijds geen bezwaar heeft
ontmoet. Wel is toen bedenking geopperd tegen de bepaling: «Indien
bedijking plaats vindt in den loop van den vrijdom wegens bekading,
wordt de vrijdom met 12 jaar verlengd,» maar deze bepaling was over
genomen uit de oude wet, behoudens dit ééne punt, dat daar staat:
„met de helft (alzoo 9 jaar) verlengd".
Nog werd de vraag gesteld, of in art. 41 der wet van 26 Mei 1870
(Staatsblad n°. 82) de woorden «voor de onderneming van het werk»
niet zouden kunnen vervallen. Ook tijdens de onderneming komen wel
tegenslagen voor, die tot verdubbeling van den vrijdomstermijn behooren
te kunnen leiden. En hoe zal, zoo vroeg men, bij het voortbestaan van
deze woorden, de nieuwe bepaling toepassing kunnen vinden op onder
nemingen, geheel vallende onder die droogmakingen en bedijkingen, welke
het wetsontwerp wil te hulp komen, doch waarmede reeds vóór de wets
wijziging is aangevangen