met de wetenschap omtrent de grenzen van de verschillende rechten,
en hoe dikwijls de behoefte aan die kennis zich doet gevoelen?
Werd er een referendum ingesteld over de vraag:
«Verlangt gij een zoodanige aanvulling van Uw eigendoms-
«bewijzen, dat gij voortaan zoo goed als absoluut gevrijwaard zult
«zijn voor onrechtmatige inbezitnemingen van een deel van Uw
«eigendom door minder concentieuse naburen?» dan twijfel ik
niet of het antwoord zou een verpletterende meerderheid geven,
voor de wenschelijkheid om ons dienstvak zóódanig in te richten,
dat de gerustheid en de onderlinge goede harmonie tusschen
buren, door beveiliging der eigendomsgrenzen, wordt bevorderd.
Mijne Heeren! Het artikel van de heeren Hoffmann en de
Vos heeft ons geen enkel nieuw gezichtspunt geopend op de
bezwaren, die zich heeten te kanten tegen de invoering van de
door ons, sinds bijna een kwart eeuw, gevraagde bewijskracht.
Trachtende de vroeger door anderen opgeworpen, en thans door
de redacteuren nog eens opgerakelde, bezwaren te weerleggen,
heb ik U niets nieuws kunnen voordrageh, en heb ik Uwe aan
dacht moeten vragen voor een vrij wel afgepraat onderwerp.
Dringt zich niet bij U, even als bij mij, de twijfel op, of de dooi
de heeren aangevoerde moeilijkheden wel de ware redenen zijn
die hen er toe brachten onze vaan te verlaten? Kan het niet
zijn dat moedeloosheid zich van onze, steeds voor de zaak geijverd
hebbende, redactie heeft meester gemaakt, nu er trots ons vurig
pleiten, op dit deel van ons streven nog zoo weinig werd bereikt?
Met bepaalde voorliefde hecht ik mij aan deze onderstelling, want
dan mijne heeren, is er gereede aanleiding om er op te wijzen
dat juist thans de tijden hoopvoller zijn dan zij ooit te voren waren,
thans nu er in de ingestelde Staatscommissie een plaats is gegeven
aan woordvoerders, op welke wij, naar ik meen, de beste ver
wachtingen mogen bouwen.
Daarom roep ik U allen toe: «Ende desespereert niet!» Blijft
volharden in ons streven, en toont door Uwe instemming met de
motie van de Haagsche collega's dat het ongeschokte geloof aan
het goede der door onze vereeniging voorgestane zaak, en het
bewuste van ons «kunnen», nog steeds Uwe overtuiging is.
Na deze met klem uitgesproken rede wordt het woord verleend
aan den Heer Gombault.
I O 2