er van dat stuk invloed uit, dan wil het mij voorkomen, dat die
invloed slechts een nadeelige kan zijn, zelfs voor de hervormingen,
die de red. zelf wenschelijk en noodzakelijk acht.
Waar ik nu overga tot eenige korte beschouwingen over de
opstellen «Het kadastrale vraagstuk» in de 6e afl., T. 1906, is het
mij een genoegen een woord van hulde te kunnen richten tot
den Heer R. A. de Wal.
In keurigen, beknopten vorm geeft hij een voor ons voldoende
weerlegging van het redactioneel artikel in de 5e afl.
Het opstel wekt het vertrouwen, dat een kern van jongeren
de voetsporen der ouderen zal drukken.
Waar echter genoemd redactie-artikel niet alleen door de leden
gelezen wordt; waar verluidt, dat tegenstanders van ingrijpende
hervormingen van het kadaster gretig kennis nemen van den
inhoud; is van onze zijde krachtiger protest noodig. Van daar
o. a. de «Haagsche motie.»
De Heer Vruggink beschouwt deze motie als een aanwakkeren
van den strijd; m. i. ten onrechte.
Niet wij willen strijd!
Wij hebben berust in het feit, dat sinds 1904 geen krachtige
propaganda meer gemaakt wordt voor een kadaster met bewijskracht.
Wij willen er in berusten, dat nog meer dan tot nog toe, alge-
meene ambtenaarsbelangen behandeld worden in onze Vereeniging.
De statuten zijn daartoe geen beletsel.
Ik kan me voorstellen, dat er zijn, die na zoo'n langen strijd
zeggen: «laten wij voorloopig nu maar geen drukte maken over
het kadaster met bewijskracht.
«Het hemd is ten slotte nader dan de rok.»
Het innemen van dat standpunt maakt echter niet noodzakelijk:
het optreden als tegenstander van bewijskracht.
Te meer kunnen wij berusten, omdat de wenschelijkheid van
een kadaster met bewijskracht wellicht ook ernstig ter sprake zal
komen in de desbetreffende Staatscommissie en het pleidooi ten
gunste van zoo'n instelling in goede handen is bij den Heer Boer,
gesteund door de krachtige medewerking van Prof. Treub.
Tot troost van hen, die, zooals de Heer Vruggink, mochten
meenen, dat de Heer Boer misschien te veeleischend zal zijn, voeg
125