166
te gaan tot bewijskrachtige opnemingen van groote soberheid,
dwaalt naar ons inzicht.
De Memorie, «Organisatie en Reorganisatie» heeft voorloopig,
misschien wel voor goed, een einde gemaakt aan onzen veldtocht
voor een bewijskrachtig kadaster; zij staat gewis in den eersten
tijd als een onoverkomelijke hinderpaal in den weg aan het op
leven dezer propaganda; zij maakt haar noch langer wenschelijk,
noch langer gewettigd.
Gingen wij er mede voort, de Staatscommissie ware gerechtigd
aan ons gezond oordeel te twijfelen.
Na zonder eenige voorbereiding 20 jaren geijverd te hebben
voor een kadaster met bewijskracht, zijn wij geëindigd met waar
wij mede hadden moeten beginnen; met het streven naar een
betere organisatie.
Eerst als deze is tot stand gekomen, mogen wij hóogere idealen
najagen.
Het bewandelen van den omgekeerden weg sproot voort uit
overmoedige zelfmisleiding.
Op bldz. 97 zegt de heer Meijer:
„Ter verdere illustratie van het onredelijke van ons zelfvertrouwen,
schromen de schrijvers niet, om eene afbrekende critiek te geven op
het „kennen en kunnen" der Nederlandsche kadasterambtenaren,
waarbij als tegenstelling de hoogst ontwikkelde Pruisische collega
moet dienst doen."
Wij constateeren met genoegen, dat het zelfvertrouwen van
den heer Meijer sints 8 November 1897 belangrijk is toegenomen.
Klaarblijkelijk toch aarzelt hij niet langer de verantwoordelijk
heid voor de door hem verrichte metingen, onder alle omstandig
heden en in eerste instantie, op zich te nemen.
Destijds scheen het hem een grove onbillijkheid toe deze ver
plichting den landmeter op te leggen; sprak hij zijn voornemen
uit, om, kwam het zoover, geen enkele meting meer te doen,
zonder die den volgenden dag nog eens te verifieeren.
Wij zijn het met hem eens (bldz. 95), dat het politietoezicht
niet behoort te worden afgeschaft, op grond dat het preventief
Tijdschrift voor K. en L. Jrg. XIV (1898) bldz. 86 en v.v. De lezing
wordt voor- en tegenstanders van een kadaster met bewijskracht ten zeerste aanbevolen.