190
daar hij den eerstbenoemden, doch gedurende de herziening, naar het
buitenland vertrokken voorzitter heeft vervangen. De persoon over wien
ik nu spreek heeft alleen nog deel genomen aan de schatting krachtens
de wet van 1904. Hij schrijft mij, dat de schatting van arbeiderswoningen
van hoogstens 1 weekhuur, door de meerbedoelde commissie, werkelijk
°P 25 a 30 is vastgesteld en voegt er bij, dat, naar zijn meening, die
schatting juist is, ook in verhouding van de arbeiderswoningen van hoogere
huurwaarde, waarvan, zoover hem is gebleken, de schatting van af 35
tot 60, naar gelang de huuropbrengst, dan óók goed is verricht. De
arbeiderswoningen te Tilburg, vallende onder de categorie van f 1 week
huur, zijn, blijkens het hierbedoelde schrijven, over het algemeen zeer
slecht en ondoelmatig ingericht en daardoor zeer moeilijk te verhuren.
„Goede betalers blijven daarin in den regel niet langer wonen dan nood
zakelijk is; kortom, deze woningen brengen dooréén gerekend jaarlijks
niet meer dan gemiddeld 30 a 35 weekhuren op, wat zijn oorzaak vindt
in het feit, dat deze woningen weken achtereen onverhuurd blijven en
dientengevolge aan de vernielzucht der jeugd zijn blootgesteld."
De feiten, zooals zij in het Verslag gemeld zijn, blijken dus juist, hoewel
de schatting op 50, voor wat Utrecht aangaat, geen algemeene regel is,
en vele woningen van 1 weekhuur lager getaxeerd zijn.
Doch er blijkt tevens, dat er wel degelijk een motief voor de schattings-
commissiën heeft bestaan om niet alles uniform te schatten eu dat dit
motief zich geheel aansluit bij de bepalingen der wet van 1897, welke in
art. 4 den norm aangeeft, waarnaar geschat moest worden.
Ik kan tevens mededeelen, dat de hoofdcommissie weinig of geen be
zwaren heeft ontvangen omtrent deze woningen en dat bij het Departement
van Financiën daaromtrent in het geheel geen klachten zijn ingekomen.
Ook dit ter verklaring waarom er geen aanleiding is om te vermoeden,
dat in deze niet naar behooren zou zijn gehandeld. Naar aanleiding van
het Verslag heb ik inlichtingen ingewonnen en die inlichtingen komen mij
voor ten volle de ^aak te verklaren en ook de plaats gehad hebben schat
tingen te rechtvaardigen.
De heer ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank den Minister voor
de door hem verstrekte inlichtingen, al had ik gaarne gezien dat die ons
tijdiger en schriftelijk hadden bereikt.
De vraag is, of de schatting van de gebouwde eigendommen geleid
heeft tot evenredigheid. Ook in verband met hetgeen de Minister thans
heeft medegedeeld, wensch ik daarover een enkele opmerking te maken.
Bij dit wetsontwerp worden twee dingen gedaan welke ik met groote
belangstelling zie en met blijdschap begroet.
Vooreerst wordt hier voor goed een streep gehaald door de berucht