195
Wanneer gerapporteerd wordt, dat in de eene plaats de woningen
geregeld verhuurd en de huren behoorlijk betaald worden, terwijl in een
andere plaats dergelijke woningen dikwijls leeg staan, of bewoond worden
door menschen die wegens ziekte of armoede niet geregeld de huur be
talen, dan moet in die laatste plaats de schatting van de belastbare op
brengst lager zijn dan in de eerste.
De schattingscommissiën zouden eenvoudig hun plicht niet hebben
gedaan, indien zij dat onderscheid niet hadden in acht genomen.
Ik geloof dus, dat, voor zoover er een onderzoek heeft plaats gehad
en het Verslag gaf geen aanleiding dat onderzoek verder uit te strekken
gebleken is, dat op goede gronden geschat is, zooals geschiedde. Wan
neer de heer ter Laan zegt: „dat er weinig bezwaarschriften zijn inge
komen is geen bewijs dat er gelijkmatig geschat is", dan is dat op zich
zelf tot op zekere hoogte ongetwijfeld waar, maar men vergete niet, dat
de hoofdcommissie ingesteld is, juist om de gelijkmatige schatting te
bevorderen niet alleen voor zoover zij bezwaarschriften zou ontvangen,
maar ook buiten en behalve dat, zonder dat bezwaarschriften inkwamen,
en het is mij bekend, dat de hoofdcommissie zich ook beijverd heeft om
dat werk naar den eisch te verrichten.
Had nu de Regeering ten deze eenigszins een andere houding moeten
aannemen dan zij gedaan heeft Ik beantwoord die vraag beslist ont
kennend, want terwijl bij de wet van 1873 aan de administratie invloed
was gegeven op den gang van zaken, is in de wet van 1897 de admini
stratie er opzettelijk buitengesloten. De heer ter Laan zegtde Minister
heeft de schattingscommissiën, toen hij ze benoemd had, zelfstandig laten
werken, en dit laatste keurt hij goed. Mag ik dien geachten afgevaardigde
doen opmerken, dat juist de Minister de schattingscommissiën niet benoemd
heeft, maar alleen den voorzitter, en dat overigens, krachtens art. 10 van
de wet, de arrondissementsrechtbank en Gedeputeerde Staten de leden
van die schattingscommissiën, aanwezen? Dit is een duidelijk bewijs.dat
de wetgever gewild heeft, dat de administratie weinig of geen invloed op
de samenstelling van de schattingscommissiën zou hebben. En terwijl
volgens de wet van 1873 de inspecteurs, de tegenwoordige directeuren
der directe belastingen, een algemeen toezicht hielden, is dat anders ge
regeld in de wet van 1897, en heeft men bij deze wet ingesteld de hoofd
commissie, aan wie uitdrukkelijk is opgedragen te zorgen voor gelijkmatige
schatting in de verschillende districten. De wetgever heeft dus gewild,
dat de Regeering bleef buiten de zaak en het lag derhalve allerminst op
den weg van den Minister van Financiën zich daarmede in te laten.
Daarentegen geeft de wet hem wel degelijk een ander voorschrift, waaraan
hij zich te houden heeft, en dat wel in art. 36. Volgens dat artikel moest