22
op de gewone wijze, op declaratie, aan den Staat in rekening gebracht,
bij haar geen bezwaar zouden ontmoeten, indien die kosten in billijkheid
waren berekend en in het voordeel van's Rijks schatkist was gehandeld
In 1898 was zij evenwel hiervan teruggekomen, op grond van de door
dien Minister uitgesproken meening, dat geen kosten kunnen worden ver
goed voor het gebruik van een eigen rijwiel, omdat dan geen sprake kan
zijn" van werkelijk uitgegeven vracht, welke volgens art. 9 van het reis
besluit van 5 Januari 1884 Staatsblad n°. 4) in rekening mag worden
gebracht (l). De Minister had toen aan de ambtenaren ressorteerende
onder zijn Departement medegedeeld, dat in het vervolg kosten van eigen
rijtuig en eigen rijwiel niet meer zouden geleden worden.
Aangezien vroeger van eigen vervoermiddelen een spaarzaam gebruik
werd gemaakt, had de Staat er geen, althans een zeer luttel belang bij, of
deze al dan niet werden gebezigd. Thans echter, nu vele ambtenaren,
voornamelijk landmeters en adspirant-landmeters van het kadaster, die
eerst sedert April 1903 naar het reistarief van 1884 declareeren, in het
bezit van een rijwiel zijn, meende de Minister dat het gebruik daarvan in
's lands dienst tot bezuiniging zou leiden en achtte hij het daarom ge-
wenscht van het in 1898 ingenomen standpunt terug te komen. Bij nadere
aandachtige overweging kwam het voor, dat het reisbesluit zich daartegen
niet verzette. Immers art. 8 geeft aan het Hoofd van het betrokken
Departement de bevoegdheid goed te keuren, dat wordt afgeweken van
den regel om de reizen met openbare middelen van vervoer te doen,
zoodat op grond van dat artikel het bezigen van eigen rijwiel zeer zeker
kon worden goedgekeurd. Nu zegt art. 9 wel, dat wegens vergoeding
voor reiskosten wordt in rekening gebracht de werkelijk uitgegeven vracht
voor de gebezigde vervoermiddelen, maar dit sluit geenszins uit, dat ook
vergoeding kan worden toegekend voor het gebruik van eigen vervoer
middelen, omdat het geen zin zou hebben het gebruik toe te staan en
daarvoor niets te vergoeden. Die vergoeding zou feitelijk niets anders zijn
dan huur, welke de Staat betaalt voor het afstaan van een rijwiel in
's Lands dienst en uit art. 9 valt bezwaarlijk te lezen, dat die huur wel
zou mogen worden betaald aan een derde, maar niet aan den eigenaar
van een rijwiel, als hij er zelf gebruik van maakt.
De Kamer had in 1898 zich vereenigd met de opvatting van den
Minister van Financiën van art. 9 van het reisbesluit, omdat die in 's Rijks
belang scheen te zijn en met het oog op het twijfelachtige van het geval,
maar die uitlegging dan ook van toepassing geacht niet alleen op eigen
rijwielen, maar ook op eigen rijtuigen. Op grond van diezelfde redenen
meende zij genoegen te kunnen nemen met de thans door den Minister
Gedrukt Verslag 1885 bladz. 33.
(2) Confer Gedrukt Verslag 1898 bladz. 13.