Men zou waarlijk geneigd zijn te gelooven, dat de Heeren
alle collega's van wie zij ongetwijfeld een groot aantal hoog
stens alleen bij name kennen op de mate hunner theoretische
kennis en op de meerdere of mindere volmaaktheid van hun
werk hadden getoetst!
Met hun ongevraagd en gefantaseerd «gewogen en te licht
bevonden» geven de Heeren Hoffmann en de Vos blijk van
een bijzonderevrijmoedigheid, die ik en ik geloof
niet te forsch geweest te zijn in mijne beoordeeling niet vrij
vind van eenige aanmatiging.
Ook al laat men de zaak zelve in het midden, dan zijn toch
plaats en wijze, waarop zij hunne geringschatting lieten blijken
zoodanig, dat ik hunne uiting, niet zonder reden, min of meer
onhebbelijk noemde.
Wil men aan de leden van een bepaalden kring iets van dien
aard onder het oog brengen, dan zullen zeer velen met mij het
gepaster achten, daarbij alle buitenstaanden te weren.
Maar ontegenzeggelijk is er een groote massa, die dergelijke
zaken bij voorkeur ten aanhoore van «belangstellenden» uitmaakt.
Dit is eene kwestie van smaak, waarbij de Heeren allicht wel
de massa, maar niet het gehalte aan hunne zijde hebben.
Verder tracht de Heer Hoffmann een kunstig verband te
brengen tusschen mijne meening, dat men de landmeters niet
geldelijk verantwoordelijk mag stellen voor eventuëele vergissingen
in hun werk, en het (zelfvertrouwen door mij gesteld in de
geschiktheid van het corps tot opnemingen voor een kadaster
met bewijskracht, en schijnt daarin twee meeningen te zien die
elkaar ten eenenmale uitsluiten. Ik deel die meening niet.
Natuurlijk denk ik er zelfs niet over, om de ironie van den
Heer Hoffmann te beantwoorden met een oratio pro domo, en
laat hier ook de kwestie rusten, of in het bestaande corps land
meters de krachten aanwezig zijn, bruikbaar voor de vernieuwing
van het kadaster volgens de door ons gewenschte grondslagen.
Zonder reserve geef ik toe, dat ook de beste landmeter bij zijn
werk af en toe vergissingen zal maken; maar even zeker is het
dat, door een gepaste aanwending van controlecijfers, de ge
maakte fouten bijna altijd te voorschijn treden, waardoor dus de
waarschijnlijkheid van niet ontdekte fouten reeds klein is, en in
253