59 geene verwondering te baren, vermits het schattingswerk is verricht onder de leiding van eene hoofdcommissie, aan wie, bij art. 12 der wet van 2 Mei r897 (Staatsblad n°. 124), w£s opgedragen „het bevorderen van eene juiste en eene gelijkmatige schatting over het geheele Rijk". Angstvallig heeft de Regeering zich steeds van inmenging in deze bij de wet om schreven taak der hoofdcommissie onthouden, om zelfs den schijn van pressie op de uitkomsten der herziening te vermijden. Naar aanleiding van de mededeeling in het Verslag is een onderzoek ingesteld, waarvan het resultaat waarschijnlijk nog bij de openbare behandeling zal kunnen worden medegedeeld. Reeds thans echter wenscht de ondergeteekende te verklaren, dat hij zich aansluit bij het gevoelen van vele andere leden, dat de mogelijke gebreken der nieuwe uitkomsten in geen geval zóó ernstig zijn, dat zij eenig uitstel zouden rechtvaardigen. De invloed dien de tot stand gebrachte herziening op de financiën van vele, waarschijnlijk alle, gemeenten zal hebben, is geen reden voor be zorgdheid. Brengen de opcenten méér op dan tegenwoordig, dan is vermindering van hun aantal voldoende om dat gebrek wanneer het zoo mag heeten te verhelpen. Brengen zij minder op, dan zal in den regel niet tot verhooging van hun aantal kunnen worden overgegaan, omdat bijna alle gemeenten reeds het maximum van 40 heffen. Maar tal van berekeningen die proefsgewijze zijn gemaakt geven grond om te verwachten, dat noemenswaardige bezwaren zich niet zullen voordoen. Het vermoedelijk verlies aan opcenten bleek steeds gering en in ieder geval van weinig beteekenis, vergeleken met het bedrag van het budget der gemeente. Niet zonder bevreemding is kennis genomen van de in dit verband gestelde vraag, of de ondergeteekende op den invloed dien de herziening op de plaatselijke opcenten zal hebben, wel genoegzaam bedacht is geweest en of, gelet op deze zijde der quaestie, niet op den arbeid der Staats commissie voor de gemeente-financiën wordt vooruitgeloopen. Blijkbaar is voorbijgezien, dat de voordracht strekt ter uitvoering van het dwingend voorschrift, vervat in art. 36 der wet van 2 Mei 1897 (Staatsblad n°. 124). Op de mogelijkheid, dat de herziening voor haren arbeid van belang was, moest de genoemde Staatscommissie bedacht zijn en is zij, naar de onder geteekende meent, ook bedacht geweest. Uit de f 40 000 waarmede art. 39 van hoofdstuk VII B wordt verhoogd, zullen inderdaad de bijzondere belooningen worden betaald bedoeld in art. 4 van het eerste wetsontwerp; zij dienen duS voor andere uitgaven dan die waarvoor de geraamde 10 000 bestemd zijn,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1907 | | pagina 59