EENIGE AANTEEKENINGEN OVER DE WAAR SCHIJNLIJKHEIDS-REKENING EN DE THEORIE DER FOUTEN ALS GRONDSLAG VOOR DE METHODE DER KLEINSTE VIERKANTEN. De herhaalde Proeven. Kent men de waarschijnlijkheid van een verschijnsel, dan kan men zich verder de vraag stellen, om, indien men eenige proeven omtrent het verschijnsel doet, de waarschijnlijkheid te bepalen, dat het zich daarbij een zeker aantal malen zal voordoen. Zij p de waarschijnlijkheid van 't verschijnsel A. Om de be rekeningen te vereenvoudigen beschouwe men tevens het tegen gestelde verschijnsel B, waarvoor de waarsch. q is. Twee ver schijnselen heeten onderling tegengesteld, wanneer door het optreden van het eene het andere niet plaats heeft, en omgekeerd. Stel nu, dat men omtrent A eenige proeven doet, dan is de vraag, de waarsch. te bepalen, dat A zich daarbij een zeker aantal malen voordoet. Om de gedachten te bepalen neme men eene vaas, waarin 6 witte en 4 zwarte ballen zijn. De waarsch. een witten bal te trekken (verschijnsel A) is p 0,6. De waarsch. een zwarten bal te trekken (verschijnsel B) is q 0,4. Neem nu aan, dat men 5 proeven doet als volgt. Men trekt één bal uit de vaas, ziet, of deze wit of zwart is en werpt hem weder in de vaas, die geschud wordt. Nu is de vraag, de waarsch. te bepalen, dat men na de vijf proeven een zeker aantal malen wit getrokken heeft. Er kunnen zich hier ie geval: Men trekt gevallen voordoen: maal wit. en maal zwart. zwart. De trekken van het 2e tot en met het 5e geval kunnen echter (Vervolg van pag. 84). 2e 3e 4e 5e 6e

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1908 | | pagina 106